Categorie: Uncategorized

Christus Triomfator uit de dertiende eeuw

Hoog in het koor van de Munsterkerk staat dit Christusbeeld. Het dateert uit de dertiende eeuw en wordt beschouwd als het oudste vrijstaande romaanse beeld van Nederland.

Christus is staand uitgebeeld en houdt in zijn linkerhand een banier, als teken van de overwinning op de dood. Het is dus de herrezen Christus die hier is afgebeeld, Christus Triomfator. Met zijn rechterhand maakt hij een, zo lijkt het, zegenend gebaar. Mogelijk dient het op de borst houden van de rechterhand echter als een biddende houding te worden gezien. In zijn boek over middeleeuwse grafkunst wees Hans Körner er op dat dit tot ver in de twaalfde eeuw de gebruikelijke gebedshouding was en dat pas vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw de handen bijeen worden gebracht om een biddende houding uit te beelden.

Het Christusbeeld is door J.Timmers in relatie gebracht met de grafbeelden van de graaf en gravin van Gelder, waar het een iconografisch geheel mee zou vormen. Volgens Timmers blikken graaf en gravin op naar het Christusbeeld, in afwachting van hun herrijzing. Om de perspectivische vertekening van het hoog geplaatste beeld voor de toeschouwer op te heffen zou de beeldhouwer het hoofd en de romp van de Christus onnatuurlijk groot hebben gemaakt.

De interpretatie van Timmers veronderstelt dat de drie beelden zijn gemaakt voor de plaats waar ze zich nu bevinden, en dat ze nooit een andere plaats in de kerk hebben gehad.
Het is een aantrekkelijke theorie, maar zekerheid hierover is er niet. Zo is het maar de vraag of een beeldhouwer uit de dertiende eeuw al rekening zal hebben gehouden met perspectivische vertekening? Ook is niet zeker of het beeld altijd op een hoge plaats heeft gestaan.
Daarnaast staat niet vast dat de beelden van de graaf en gravin werden geconcipieerd als liggende beelden (gisanten). Timmers zelf onderkende dat en schreef dat het erop lijkt dat de grafbeelden “in eerste opzet als staande figuren zijn gedacht.” Mogelijk waren het oorspronkelijk staande beelden, die later een nieuwe functie als grafbeeld kregen, zoals H. Kockerols veronderstelt. Als dat zo was, dan moeten de beelden van het grafelijk paar in een andere relatie hebben gestaan met het christusbeeld, áls zo’n relatie er al was. De theorie van Timmers wordt door Kockerols als “romantisch” omschreven.
Ook G. Venner merkt op dat Timmers zienswijze niet wordt ondersteund door voorbeelden elders, maar tekent tegelijk aan dat dergelijke voorbeelden ook moeilijk te vinden zullen zijn omdat de tombe in Roermond een van de weinige is die sinds de dertiende eeuw op zijn oorspronkelijke plaats is gebleven.

Het Christusbeeld is in de negentiende eeuw voorzien van een neogotische polychromie, die echter in het begin van de twintigste eeuw weer werd verwijderd.

Italiaanse renaissance aan de Roer

In het Roerstadje Jülich, op ongeveer 45 kilometer afstand van Roermond, staat een van de eerste en belangrijkste renaissancegebouwen van Duitsland: het paleis dat de Italiaanse architect Alessandro Pasqualini daar ontwierp voor hertog Willem V (bijgenaamd ‘de rijke’) van Julich, Kleef en Berg.

Gebouwen met renaissance-invloeden zijn in de verre omgeving wel meer te vinden, maar vaak zijn die in hun kern nog gotisch en later verfraaid met elementen die aan het nieuwe Italiaanse bouwen werden ontleend. Het paleis in Jülich is daarentegen vanaf de eerste steen opgetrokken in de nieuwe stijl. Daarnaast is het een palazzo in fortezza, een paleis dat zich bevond in een versterking. In Jülich is die versterking de nog steeds aanwezige citadel, die destijds eveneens volgens de nieuwste inzichten werd aangelegd door Pasqualini.
Met de komst van Pasqualini naar het hof van hertog Willem V in april 1549, laten de kunsthistorici de renaissance aan de Nederrijn beginnen, althans voor wat betreft de bouwkunst. Toch zullen we zien dat ook bouwkundigen uit deze streek al bekend waren met de ontwikkelingen in Italië en zich daar door lieten inspireren. Bovendien konden bouwmeesters als Pasqualini voor het beeldhouwwerk een beroep doen op inheemse ambachtslieden die bekend waren met de nieuwe vormentaal en die ook wisten toe te passen, bijvoorbeeld als oudere, gotische gebouwen een nieuw ‘mediterraans’ jasje kregen. Niet alleen hadden deze inheemse vaklui de grond als het ware al geëffend voor de Italiaanse meester, zij begrepen ook wat van hen gevraagd werd.

Hoe belangrijk zij ook waren, toch zorgde het optreden van Alessandro Pasqualini in deze streek voor de doorbraak van het renaissance-bouwen. Wie was deze architect en hoe kwam hij in Jülich terecht?

Pasqualini in Nederland

Pasqualini werd op 5 mei 1493 geboren in Bologna, en zou omstreeks 1510 naar Rome zijn gegaan om daar te worden opgeleid als vestingbouwkundige en architect. Ongetwijfeld heeft hij daar de invloed ondergaan van de grote architecten in die tijd, als Donato Bramante en Rafaël.
In 1530 trok Pasqualini naar het noorden, mogelijk omdat de omstandigheden na de plundering van Rome door de legers van Karel V (1527) moeilijker werden, misschien ook omdat hij het buitenlandse avontuur zocht, misschien ook omdat hem mooie opdrachten in het vooruitzicht waren gesteld. Waarschijnlijk gebeurde dat op uitnodiging van Maximiliaan van Egmond, de zoon van Floris van Egmond, graaf van Buren en Leerdam. Vast staat dat hij in dienst trad van de graaf, misschien als opvolger van Romboud Keldermans, die eind 1531 overleed.
Pasqualini was een van de eerste Italiaanse architecten die naar de Nederlanden trok, maar niet de enige. De eveneens uit Bologna afkomstige Tomasso Vincidor was al in 1519 naar Brussel gekomen en zou later in Breda het kasteel voorzien van zijn galerij. Later was hier ook Donato di Boni uit Bergamo werkzaam, onder andere als ontwerper van de vestingwerken van Antwerpen (na 1542), en van fort Rammekens op Walcheren (1547).

Het waren niet alleen Italianen die hier de nieuwe beeldtaal introduceerden, Nederlanders gingen ook in Italië studeren. De bekendste uit het Maasland is Lambert Lombard uit Luik, die in 1538 in opdracht van prins-bisschop Erard de la Marck naar Rome werd gestuurd en die later het portaal van de St. Jacques-kathedraal in Luik helemaal in de Italiaanse renaissancestijl optrok.
Daarnaast werd ook de Italiaanse vakliteratuur gelezen. In dat opzicht was de vertaling van Serlio’s Regole generali di architettura van belang (1549, Pieter Coecke).

 In dienst van Egmond

De Italiaanse bouwmeesters in de Nederlanden hielden zich vaak bezig met vestingbouw, maar de eerste opdracht die Pasqualini in dienst van het huis Egmond voltooide, was de kerktoren van de St.-Pieterskerk in IJsselstein (1535). Deze toren, waarvan de vierkante onderbouw en de eerste achthoekige geleding nog origineel zijn, wordt beschouwd als het eerste monumentale bouwwerk van een Italiaanse renaissance-architect in noordwest-Europa. Daarnaast werkte hij in opdracht van Egmond ook aan het kasteel en (mogelijk) de St.-Elisabethskerk in Grave en aan de vestingwerken, kasteel en kerk in Buren.

Zijn aanstelling bij de Egmondse graven was niet van dien aard dat hij niet ook voor andere opdrachtgevers actief kon zijn, en de beloning was dat waarschijnlijk evenmin. Pasqualini was dan ook in mindere of meerdere mate actief voor andere (potentiële) opdrachtgevers en steden, waaronder Diest, Den Bosch, Kampen, Antwerpen, Middelburg en Amsterdam.

Op 24 december 1548 overleed Maximiliaan van Egmond, waarmee het dienstverband van Pasqualini onverwacht eindigde. Enkele maanden later, op 19 april 1549 trad hij formeel in dienst van de hertog van Jülich.

Burg Binsfeld

Zoals in Luik vóór het optreden van Lambert Lombard al renaissance-invloeden zichtbaar waren in bijvoorbeeld het prins-bisschoppelijke paleis, zo was dat in de streek tussen Maas en Rijn ook al het geval voordat Pasqualini hier zijn opwachting maakte. Een mooi voorbeeld bevindt zich iets ten zuiden van Jülich, waar een van de belangrijkste vazallen van de hertog, de in Wylre geboren Werner von Binsfeld in 1533 een groot en met een gracht omgeven herenhuis bouwde op de plaats van een ouder kasteel en voor een gedeelte op de fundamenten daarvan. Geheel in overeenstemming met de renaissance-ideeën had het huis een vierkante binnenplaats met een rijk versierde, geheel uit rode zandsteen gekapte loggia. Deze Burg Binsfeld (gemeente Nörvenich, Kr. Düren) is geen renaissance-paleis, en heeft nog gotische getrapte gevels. Maar de fraaie loggia maakt duidelijk dat het huis ook was bedoeld om prettig in te vertoeven en meer was dan een verdedigbare sterkte.

De loggia van Burg Binsfeld strekte zich oorspronkelijk uit langs het hoofdgebouw en aan twee daar aan grenzende vleugels. Alleen de galerij voor het hoofdgebouw is tegenwoordig nog intact. Een van de vleugels is gesloopt en maakte plaats voor nieuwbouw, bij de andere is de voormalige loggia dichtgemetseld.

Meester Arnd van Düren

Welke bouwmeester zou hier in deze tijd, vóór het optreden van Pasqualini, actief zijn geweest? De Duitse kunsthistoricus Franz Wolff Metternich wees in een artikel uit 1964 op een Meester Arnd van Düren, die in de jaren na 1533 betrokken was bij de restauratie en uitbreiding van Schloss Hambach, de zomerresidentie van de hertogen van Jülich. Meester Arnd nam voor dit kasteel de bouw van een grote erker (‘Uthlade’) voor zijn rekening, volgens de bouwrekening een ‘subtyl Werck’.

Wolff Metternich wijst op een aantal erkers met fraaie sierelementen die in dezelfde tijd in de streek werden gebouwd en veronderstelt dat ook deze werden gemaakt door Meester Arnd, bijvoorbeeld die van de Gymnicher Burg (Nörvenich, foto’s) of die van Schloss Burgau bij Düren. Al deze sierelementen, inclusief de loggia van Burg Binsfeld, zouden volgens hem zijn terug te voeren op één hand of op een groep samenwerkende steenhouwers met een lange ervaring en een goede opleiding. Deze groep rond Meester Arnd moet een wegbereider zijn geweest voor Pasqualini.

 

Het paleis in Jülich

In Jülich kreeg Pasqualini zijn grootste opdracht. Feitelijk bestond die uit drie delen: de bouw van het nieuwe paleis, van de citadel en het maken van een nieuwe stadsplattegrond van de stad die twee jaar eerder (1547) voor een groot gedeelte was afgebrand.
Het paleis dat Pasqualini ontwierp was een vierkant complex van drie verdiepingen rond een grote binnenplaats, die geheel was omgeven door een overdekte wandelgang. Op de hoeken stonden vierkante torens die volledig geïntegreerd waren in de vleugels. De belangrijkste gevel was die aan de oostkant. Daar bevonden zich op de tweede verdieping de hertogelijke vertrekken en ook de paleiskapel, waarvan het koor enkele meter uit de gevel naar voren springt.
Het hele gebouw was opgetrokken uit rode baksteen, waarvan vaststaat dat die nooit werd bepleisterd. De rode bakstenenvlakken werden afgewisseld met hardstenen en kalkstenen lagen of banden, die optisch voor een sterke horizontale werking zorgden. Boven de kruisvensterramen waren timpanen aangebracht.
Het uitspringende koor is het meest geleed en heeft door halfzuilen en pilasters in dorische en ionische stijl, nissen en halfronde ramen een verticale werking. Hier zijn ook versieringen aangebracht in florale motieven, maar ook in de vorm van runderschedels.

Het hertogelijk paleis is een voorbeeld van de ‘strenge renaissancestijl’ waarin de klassieke zuilenorden, de vormen en de verhoudingen werden toegepast, zoals die werden gepropageerd in de Italiaanse handboeken die Pasqualini in Rome al had bestudeerd. Een stijl waarmee ook de hertog kon pronken en zijn culturele bagage kon etaleren.

Met het begin van de bouw werd niet getreuzeld, want al twee weken nadat Pasqualini was benoemd tot ‘bawmeister’ werd, op 30 april 1549, de eerste steen voor het paleis gelegd. Vier jaar later (1553) was de oostgevel met kapel en hertogelijke woonvertrekken klaar, de noord- en de zuidgevels volgden aan het begin van de jaren ’60.

Ondanks de voorspoedige start heeft Pasqualini de voltooiing van het paleis in Jülich (1572) nooit meegemaakt want hij overleed in de zomer van 1559. Sowieso werd het paleis nooit afgebouwd volgens zijn plannen: de westelijke torens werden waarschijnlijk nooit gebouwd, en wat er wél stond werd in de jaren daarna veranderd of door oorlogshandelingen vernield. Zo werden de arcades al in de zeventiende eeuw afgebroken, en werd het oorspronkelijk drie verdiepingen tellende gebouw met een etage verlaagd.
In de tweede wereldoorlog werd Jülich volledig kapotgebombardeerd, maar Pasqualini’s werk werd hersteld: niet alleen het paleis en de citadel werden opnieuw opgebouwd, in de stad zelf werd het oude, na de stadsbrand van 1547 door Pasqualini ontworpen stratenpatroon aangehouden.

Pasqualini was een van de eerste architecten die in Nederland en aan de Nederrijn de klassieke, strenge renaissancestijl introduceerden, maar feitelijk was die stijl in Italië toen al achterhaald. Daar gingen architecten inmiddels veel losser om met klassieke maatverhoudingen en zuilenorden, en werkten in een veel vrijere stijl die maniërisme wordt genoemd. Ook in deze streek kreeg Pasqualini’s werk, hoe vernieuwend ook, geen navolging. Ook niet van zijn zoon en opvolger Maximiliaan.

Maximiliaan Pasqualini in Rheydt

Alessandro Pasqualini werd als hertogelijk bouwmeester opgevolgd door zijn zoon Maximiliaan (1534-1572). Waar het werk van Alessandro nog wordt beschouwd als ‘Italiaanse renaissance op Duitse bodem’ geldt Maximiliaan als een Duitse renaissance-architect. Hij voltooide het paleis in Jülich (1572), maar ontwierp bijvoorbeeld ook het stadhuis van Sittard en werkte onder andere aan de Zwanenburg van Kleef en aan het Schloss Grevenbroich. In deze periode (de Nederlandse opstand was al begonnen) lag het voor de hand dat hij ook de verdedigingswerken van een aantal Jülichse steden moderniseerde, bijvoorbeeld die in Heinsberg en Brüggen.

Min of meer in de buurt van Roermond staat nog één kasteel dat werd ontworpen door Maximiliaan Pasqualini, namelijk het Schloss Rheydt (Mönchengladbach), dat geldt als een fraai voorbeeld van Duitse renaissance. Het is tevens het enige gebouw dat Maximiliaan Pasqualini ontwierp voor een ander dan de Jülichse hertog, namelijk voor Freiherr Otto von Bylandt. Net als het paleis in Jülich had Schloss Rheydt een militaire functie: het was gebouwd achter bastions, en kazematten (die overigens nog aanwezig zijn) en omringd met grachten. Maar de renaissancegedachte dat het leven er ook was om van te genieten, is eveneens duidelijk aanwezig in de vorm van fraaie decoraties en een loggia.

Veilig achter de landweer

Landweer tussen Amern en Born, in de buurt van Brüggen

Hier en daar zijn in de buurt van Roermond nog restanten te zien van landweren, middeleeuwse verdedigingswallen. Door de eeuwenlange inwerking van het weer is er vaak nog maar weinig van over. Was het niet door erosie, dan sneuvelden veel van deze oude wallen wel onder de ploeg of door de aanleg van wegen of industriegebieden.

Vanuit de Effelder Waldsee, net over de grens bij Etsberg (Vlodrop), lopen we in de richting van de grensovergang Rothenbach. Aan de Nederlandse kant van het pad steekt in de verte het dak van de eeuwenoude Gitstappermolen boven de akkers uit, aan de Duitse kant is het uitzicht beperkt tot een hoge, met braamstruiken begroeide berm en daarachter bos. Die berm is alles wat hier nog resteert van de landweer die ooit werd aangelegd rond het hertogdom Jülich.
Een landweer was eigenlijk niets anders dan een lange aarden wal die werd opgeworpen met een militair doel: het tegenhouden van een vijand en bescherming van het achtergelegen gebied. Doorgaans ligt aan beide zijden van de wal een ondiepe gracht. Daaruit kwam de grond waarmee de landweer werd opgeworpen. De hoogte van de wallen liep uiteen, maar was zelden meer dan drie meter. In de loop van de jaren zijn ze door erosie meestal flink afgevlakt, zoals andersom de grachten een stuk minder diep zijn geworden.

Het passeren van de landweer werd bemoeilijkt door de wal te beplanten met bomen en doornachtige heesters. Soms werden er ook palissades opgericht of werd voor of achter de landweer een veld aangelegd met ‘struikelgaten’ om paarden ten val te brengen. Om ruiters de doortocht te bemoeilijken, werd soms ook een paalveld aangelegd: een terrein met dicht op elkaar geplaatste korte palen. Ook kwam het regelmatig voor dat een verdedigingsstelsel bestond uit meerdere wallen en meerdere grachten.

Landweren waren niet in staat om een groot en goed georganiseerd leger tegen te houden. Ze hoorden bij een wijze van oorlogvoering, zoals die in de late middeleeuwen gebruikelijk was, namelijk die van een snel uitgevoerde plundertocht die erop gericht was om de tegenstander een economische klap toe te dienen.
Juist in die context konden landweren een belangrijke functie vervullen. Onneembare obstakels vormden ze weliswaar niet, maar ze waren wel in staat om het een vijandig leger zódanig lastig te maken dat dit zich richtte op de bestaande doorgangen. Juist op deze plaatsen concentreerde zich dan ook het verdedigende leger. De aanleg van een landweer maakte de vijandige aanvallen dus een stuk voorspelbaarder. Bovendien: als de vijand er toch in was geslaagd om via deze doorgangen binnen te dringen, dan maakte de landweer het hem ook moeilijk om terug te keren. Meer dan een keer kwam het voor, dat legertjes na een plundertocht op de terugweg ontdekten dat ze als ratten in de val zaten.

Uit hun functie volgt dat de landweren zich bevonden langs de grens van het gebied dat ze beoogden te beschermen. Dat kon een dorp of stad zijn, maar ook een groter gebied zoals een graafschap of hertogdom.
Hoewel de militaire functie voorop stond, waren er ook nevenfuncties. De landweer voorkwam bijvoorbeeld dat het vee zomaar de grens overstak. Maar een landweer bundelde als het ware ook het verkeer, dat min of meer gedwongen werd om via de doorgangen te gaan. Vaak waren in die doorgangen slagbomen aangebracht, en soms werd er ook tol geheven.

Verdedigingsstelsel

De landweer bij Etsberg maakte deel uit van een omvangrijk verdedigingsstelsel, dat zich tegenwoordig geheel op Duits grondgebied bevindt. In het zuiden begint hij op de Teverener Heide, vanwaar hij over een lengte van tientallen kilometers naar het noorden loopt, ongeveer parallel aan de Nederlands-Duitse grens. Bij Niederkruchten buigt hij naar het oosten af en loopt dan in de richting van de Rijn, die hij bij Gellep ten zuiden van Krefeld, bereikt.

De schans bij Vlodrop-Etsberg waar mogelijk een doorgang in de landweer was.

Er is wel verondersteld dat de landweer én de vele motte-kastelen die hier vroeger lagen deel uitmaakten van één verdedigingssysteem tegen het westen. Maar wie was dan die vijand? Tegen wie moest deze tientallen kilometers lange landweer dan bescherming bieden?
“De Noormannen,” meende de archeoloog P.A. Tholen, die deze wal begin twintigste eeuw als een van de eersten onderzocht. De Vikingen hadden in 881-882 een kamp aan de Maas in Asselt, en plunderden van daaruit alle grote steden in de verre omgeving.
Dat de oorsprong van deze landweer op de Noormannen is terug te voeren is echter onjuist, weten we nu. Landweren zijn van veel latere datum. De oudste vermelding van een landweer is van 1238 uit de Altmark in het oosten van Duitsland. De eerste vermelding van een landweer op Nederlandse bodem dateert van 1313. Daarna groeide het aantal snel, maar na ongeveer 1450 werden ze nog maar sporadisch aangelegd.

De aanleg van de eerste landweren houdt waarschijnlijk verband met een zwakker wordend rijksgezag en toenemende macht van de feodale adel. Hertogdommen, graafschappen, steden en andere bestuurseenheden waren toen gedwongen om zelf de verdediging ter hand te nemen. Meestal werden de landweren dus aangelegd om zich te beschermen tegen de buren.
Wanneer de Gulikse landweer precies werd aangelegd, is onbekend. Mogelijk gebeurde dat, toen na het wegvallen van de personele unie tussen Gelre en Gulik (1372-1423) de grens weer duidelijk gemarkeerd diende te worden. In 1596 werd hij hersteld. In de Nederlanden woedde toen de Opstand tegen de Spaanse koning, een conflict waarin Gulik een neutrale positie innam. Door het herstel van de landweer probeerde het hertogdom zich te beschermen tegen de soldaten van de verschillende partijen die vaak plunderend door het land trokken.

Schans

Een paarhonderd meter van de grensovergang Rothenbach, komt het onduidelijke walletje uit bij een heuvel. Rondom zijn vaag de contouren van een gracht te zien. “Archeologischer Bodendenkmal” staat op een bordje. “Help mee aan het behoud en vermijd beschadigingen”. Het lijkt een roep in de woestijn, want ondertussen leeft een groepje mountainbikers zich uit op de berg.

Dit heuveltje was een ‘schans’, een ringwal waarbinnen troepen werden opgevangen en artillerie geplaatst. Hier bevond zich waarschijnlijk ook een doorgang in de landweer.
Vanaf de schans kunnen we de landweer nog even volgen tot aan de grensovergang Rothenbach. Daar raken we het spoor bijster. Mogelijk was het vanwege de natuurlijke omstandigheden ook niet nodig om hier een hoge wal op te werpen. We bevinden ons hier immers in een moerassig gebied, waar insnijding door de Rode Beek voor forse hoogteverschillen heeft gezorgd. Soms ligt de oever hier drie, vier meter boven het waterpeil. Landweren sloten vaak aan op deze natuurlijke barrières. Logisch, want de aanleg ervan moet een enorm arbeidsintensief en duur karwei zijn geweest. Verondersteld is dat ook de walburcht die door P.A. Tholen is teruggevonden op het terrein van Het Loom bij Vlodrop-Station deel uitmaakte van dit defensieve systeem. De ouderdom van het hier gevonden aardewerk lijkt die hypothese te ondersteunen.
Verderop is de landweer in elk geval weer goed zichtbaar. Met name nabij de watermolen bij de ‘Raky’-wijer in Dalheim-Rödgen is het verloop ervan eenvoudig te volgen.

De landweer achter de Raky-wijer bij Rödgen (Dalheim)

Andere landweren

De meeste landweren dateren dus uit de veertiende eeuw, en de in Limburg aangetroffen landweren bevestigen dat beeld. De bekendste landweer in Midden-Limburg is die van Kesseleik, de Lanterd. Tegenwoordig loopt daar de weg tussen Kesseleik en Helden overheen. De landweer werd voor het eerst genoemd in een stuk dat werd geschreven tussen 1371 en 1377, en was dus al vóór die tijd aangelegd. Hij diende een expliciet militair doel, namelijk om het “inryden des heeren vianden van Hoern” te voorkomen. Bij onderzoek aan deze landweer werden aan beide zijden struikelgaten aangetroffen.

Niet ver verwijderd van de Lanterd vormde de Wijnbeek de grens tussen Neer en Kessel en in een groter verband tussen het hertogdom Gelder en het graafschap Horn. Het gebied rond de smalle beek werd door zowel die van Neer als die van Kessel gebruikt als gemeenschappelijke wei, maar dat liep regelmatig uit op veeroof over en weer. Omstreeks 1421 liet de graaf van Horn een landweer aanleggen langs de lijn die hij als grens beschouwde, wat onmiddellijk leidde tot Gelderse protesten. In de landweer moest vervolgens een doorgang worden gemaakt, om die van Kessel de mogelijkheid te geven hun vee tussen zonsopgang en zonsondergang naar de beek te drijven.
Daarmee er kwam geen einde aan de conflicten. Nog in 1658 werd daarom in Neer de zogenoemde Gekkegraaf aangelegd.

In Buggenum herinnert de naam “Landweerstraat” nog aan een thans verdwenen landweer. Beginnend in Buggenum stak die de huidige Napoleonsbaan over en liep langs de voormalige vuilstort tussen Haelen en Nunhem in de richting van de monumentale boerderij Strikkenhof.

Uit een akte uit 1419 blijkt dat er ook tussen Beegden en Heel een landweer heeft gelegen. Hier pachtte namelijk de Roermondse burger Johan Pollart de jonge een stuk land in de “Beeghder Oe”, dat in de akte nader werd aangeduid als liggend tussen de landweer en de beemden. Over deze verdwenen landweer is verder niets bekend.

Ook Roermond, gelegen aan de grens van het hertogdom Gelre, had een landweer. In oude documenten wordt soms melding gemaakt van een landweer langs de grens met Maasniel, onder andere langs het Gebroek. Een restantje van een (en wellicht dezelfde) landweer is nauwelijks zichtbaar nog aanwezig in de weiden tussen de Vuilbeemden en de Rijksweg naar Swalmen. Wat er aan de oostkant van de Rijksweg nog van over was, is door de aanleg van de A73 en het Retailpark, weggevaagd.

De Wolfsgraaf

Landweer de Wolfsgraaf (Swalmen)

Een goed onderzochte landweer is de zogenoemde Wolfsgraaf (ook: Landsweergraaf), in Swalmen en Beesel. De oudste vermelding van de wal is uit 1457, de eerste keer dat de naam Wolfsgraaf wordt genoemd, is in 1554. In de buurt van Swalmen zijn verschillende delen van een landweer aangetroffen, die waarschijnlijk alle behoorden tot de Wolfsgraaf. Vooral in de buurt van het Groenewoud is hij goed zichtbaar in het landschap.

In 1983 werd door de Heemkundevereniging Maas- en Swalmdal archeologisch onderzoek gedaan naar deze landweer. Hij bestond uit een wal die aan de basis ongeveer 5,5 en aan de top ongeveer vier meter breed was. De hoogte bedroeg ongeveer twee meter. Aan beide zijden bevond zich een gracht van circa vier meter breed en een meter hoog.
Een noordelijker deel van de landweer, dicht bij de gemeentegrens met Beesel, was waarschijnlijk nooit hoger dan een halve meter. Hier werden ook geen grachten aangetroffen. Misschien bestond de landweer hier uit niet meer dan een haag, of palissades. Opmerkelijk is dat hier wel struikelgaten zijn aangetroffen, van circa zeventig centimeter diepte. Of hier sprake was van een heel veld struikelgaten, zoals in Kesseleik, is niet onderzocht.

 


Verder lezen:

  • Brokamp, B., Landweren in Nederland, Utrecht 2007 (2 dln. doctoraalscriptie historische geografie)
  • Brokamp, B., Middeleeuwse landweren in Nederland, in: Baas, H.M. e.a. (red.) Historische wallen in het Nederlandse landschap. De stand van kennis, blz. 104-121.
  • Heinrichs, H., Wassenberg. Geschichte eines Lebensraumes, Mönchengladbach 1987.
  • Luys, W., De wolfsgraaf: een middeleeuwse landweer in Beesel-Swalmen, in: Jaarboek Maas en Swalmdal 3 (1983) 128-141.
  • Piepers, Wilhelm, Die Landwehr und die Schanzberge im Westen des Kreises Heinsberg, in: Heimatkalender des Kreises Heinsberg 1977, 53-62.

 

Hedwig Behnisch: Koningin van de bloemen

Een kapotte grafsteen op de begraafplaats Tussen de Bergen, met een nagenoeg onleesbare tekst: heel vaag is nog te lezen dat hier Hedwig Behnisch, de echtgenote van de schilder Henry Luyten is begraven. Het is een grafsteen die door de gemeente Roermond opgeknapt zou mogen worden. Niet alleen omdat het graf eeuwigdurende rechten heeft en van de gemeente is, maar ook vanwege de verdiensten van deze vrouw voor de stad.

Want wie was Hedwig Behnisch? Lees even deze korte schets van een leven dat begon op een groot landgoed in het huidige Polen, en dat eindigde op een kamertje in het Roermondse Godshuis.

Hedwig (bijnaam ‘Hedel’) werd in 1873 geboren in Hohenangern, een circa 500 hectare groot landgoed van haar ouders Gustav en Elisabeth Behnisch in wat toen nog Duitsland, maar nu Polen is (tegenwoordig in het dorp Luszkovo). Een telg uit een rijke familie, zowel van vaders- als van moederskant, met alle kenmerken die in die tijd normaal waren in dat soort kringen: een huis vol bediendes, een educatieve reis op zijn tijd, veel aandacht voor kunst, cultuur en muziek, gouvernantes en privé-leraren voor de kinderen toen die nog klein waren en een ‘tüchtige’ opleiding aan een internaat toen ze ouder werden.
In 1899 werd het landgoed Hohenangern verkocht en verhuisde de familie naar Breslau (Wroclaw). Hedwig, die al vanaf haar jeugd verknocht was aan muziek (piano) maar vooral aan tekenen, schilderen en later ook aan fotografie, ging er studeren aan de kunstacademie. In 1907 las ze over het Institut des Beaux-Arts dat de in Roermond geboren schilder Henry Luyten vijf jaar eerder in Brasschaat (bij Antwerpen) had opgericht, een soort post-academische opleiding. Hedel besloot ze daar naartoe te verhuizen om zich verder te ontwikkelen.

Henry Luyten

Het doek Sonata van Luyten uit 1907. Hedwig Behnisch is ‘la tourneuse des pages’. Luyten beeldde ook zichzelf af, direct rechts van Hedel. De vrouw linksboven is Mara Corradini.

Luyten was in die tijd op het toppunt van zijn roem. Vier jaar eerder was hij internationaal doorgebroken met een grote en bijzonder succesvolle tentoonstelling in Wenen. In de pers werd hij bejubeld, hij werd geëerd met banketten, en zou gearmd met de aartshertog door Wenen hebben gelopen.
De Weense triomftocht had voor Luyten bovendien een aantrekkelijk commercieel staartje. In Duitsland werd zijn werk geëxposeerd in bijna alle grote steden, hij werd een van de ‘grote namen’ en slaagde hij erin zijn groeiende faam commercieel uit te baten, met name als portretschilder van diverse adellijke families. Het leverde hem niet alleen een kapitaal op, maar droeg ook bij tot het succes van het kunstinstituut in Brasschaat, dat tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog zou blijven bestaan.

Toen Hedwig Behnisch in 1907 in Brasschaat arriveerde, werkte Luyten aan het bekende doek Sonata, dat enkele jonge vrouwen en mannen voorstelt die in een salon luisteren naar een pianiste. Feitelijk was het een scene uit het instituut, want de mensen die op het doek worden afgebeeld, waren Luyten en zijn studenten van dat moment. Speciaal om er ook Hedel aan toe te kunnen voegen, wijzigde hij het schilderij: zij is degene die voor de pianiste de bladzijden van de partituur omslaat. Dit grote doek is een van Luytens’ werken die eigendom zijn van het Roermondse Cuypershuis.

Hedel werd door Luyten beschouwd als zijn meest getalenteerde leerling. Met name haar stillevens met bloemen maakten indruk, en niet alleen op Luyten. Toen ze in 1912 in Parijs exposeerde, werd ze daar in de pers ‘La reine des fleurs’ genoemd, de koningin van de bloemen. Van de ene kant was het een titel waar Hedel haar levenlang trots op is geweest, van de andere kant schijnt ze ook spijt te hebben gehad dat ze zich zo lang toelegde op dit genre en niet ook op bijvoorbeeld het schilderen van portretten. Volgens Luytens biograaf Jozef de Beenhouwer kan er in de aanmoedigingen van Luyten om juist bloemen te blijven schilderen ook een element van ‘beroepsnaijver’ hebben meegespeeld.

Huwelijk met Luyten

Hedwig Behnisch in 1907, het jaar dat ze kennismaakte met Luyten en diens kunstinstituut

De relatie tussen Hedel en Luyten was al snel meer dan die tussen een studente en haar leermeester. In 1917, midden in de eerste wereldoorlog, trouwden de twee met elkaar in Breslau.
Hedel was niet de eerste vrouw van Luyten. In 1890 was hij al getrouwd met Joanna Brees uit Antwerpen, een ongelukkig huwelijk dat formeel duurde tot haar overlijden in 1916 maar dat al jaren onder grote spanning stond. In 1900 verliet Joanna hem voor het eerst, en vijf jaar later opnieuw. Wel kregen zij een zoon, die in 1934 zou overlijden.

Zonder twijfel was Luyten de grote liefde van Hedwich, andersom was de liefde minder groot. “Ik heb die combinatie nooit begrepen,” schreef een Amerikaanse oud-studente van Luyten later. “Maar ja, we wisten allen dat ze hem echt aanbad vanaf het eerste ogenblik dat ze hem zag.” Luyten koesterde een grotere, maar nooit beantwoorde liefde voor een van zijn andere studentes, de Zwitsers-Italiaanse Mara Corradini. De speciale relatie tussen Luyten en Corradini kwam onder meer tot uiting in een ring van Corradini die Luyten zijn leven lang bleef dragen.

Hedels huwelijk met Luyten ging niet altijd over rozen. Luytens carrière was in België in het slop geraakt, enerzijds omdat zijn huwelijk met een Duitse in de ogen van velen niet door de beugel kon, maar ook als gevolg van zijn openlijke sympathie voor de Vlaamse zaak. Mede daarom bleven Luyten en Behnisch na de oorlog nog jarenlang in Duitsland wonen, en keerden ze pas in 1923 terug naar Brasschaat.
Toen moest de grootste beproeving echter nog komen. In 1929 later trok daar een dochter van Hedels broer Kurt bij hen in: Käthe Behnisch (1914-1998). Nog geen vier jaar later reisde Käthe terug naar Duitsland… in verwachting van een kind van Luyten, een meisje dat op 19 januari 1933 werd geboren.
Voor Hedel was het een persoonlijk drama, maar zij bleef bij Luyten tot deze in januari 1945 overleed.

Museum in Roermond

Voor Luyten was het belangrijk om zijn werk onder de aandacht te houden, en daarvoor moest hij exposeren. Het aantal tentoonstellingen liep echter sterk terug: in België werd hij geboycot vanwege zijn uitgesproken Vlaamsgezindheid, maar ook zal hebben meegespeeld dat zijn werk niet meer de actualiteit van eerdere jaren had. In 1930 bood hij een aantal van zijn schilderijen aan de gemeente Roermond aan, met de uitdrukkelijke bedoeling dat ze daar permanent geëxposeerd zouden worden. Samen met het werk van Cuypers vormden ze de basis van het Gemeentelijk Museum Hendrik Luyten-Dr.Cuypers dat in 1932 werd gesticht.

Een rustige oude dag was Hedwich Behnisch na het overlijden van Henry Luyten (1945) niet gegund. Financieel zat ze volledig aan de grond. Het kapitaal dat Luyten in de jaren na 1900 verdiende was in de laatste decennia van zijn leven verdampt en de ooit eveneens kapitaalkrachtige familie Behnisch was de twee oorlogen evenmin ongeschonden doorgekomen, zodat Hedel ook van die kant niets te verwachten had. Daarnaast kon zij als Duitse geen aanspraak maken op de Belgisch oudedagsvoorzieningen en moest ze in 1945 het geld dat hoorde bij een Duitse cultuurprijs die Luyten in 1939 had ontvangen, ’terugbetalen’ aan de Belgische staat. Er bleef haar weinig anders over dan het landgoed van Luyten te verkopen, met als geluk bij een ongeluk dat de nieuwe eigenaar haar toestond er te blijven wonen.
Als klap op de vuurpijl raakte ze kort na het overlijden van Luyten al verwikkeld in een strijd over de erfenis, waarbij zij werd verplicht om de schilderijen van haar man te verdelen met de kleinkinderen uit diens eerste huwelijk. Luytens biograaf Jozef de Beenhouwer daarover: “Dit is voor Hedwig Luyten Behnisch ongeveer het ergste wat haar kan overkomen, en juist dáárom schenkt ze onmiddellijk daarna – ondanks haar financiële nood – bij notariële akte nog eens 123 schilderijen van Henry Luyten aan het museum in Roermond.”

De grote uitbreiding van de ‘collectie Luyten’ van het museum heeft Roermond dus aan Hedwig Behnisch te danken. Maar haar eigen penibele situatie werd er daardoor niet beter op. In 1953 verhuisde de inmiddels 80-jarige weduwe naar een nicht in Kaiserslautern, en zes jaar later naar Lübeck. In 1960 regelde de toenmalige stadsarchivaris en conservator van het museum Hans Baron van Hövell tot Westerflier dat haar een kamer wordt aangeboden in het Godshuis. Daar trekt Hedel op 1 maart in en schenkt bij die gelegenheid nog eens tachtig van haar eigen schilderijen aan het museum.
Op 30 juli 1963 overlijdt ze, 90 jaar oud. Op het graf van de ‘reine des fleurs’ groeit tegenwoordig alleen onkruid.

Voorbeelden van het omvangrijke bloemenoeuvre van Hedwig Behnisch



Een verhaal over Henry Luyten vind je << hier >>

Archeologische fundgrube aan de Roermondse Markt

Archeoloog Nico van der Feest gaat door de knieën en trekt een paar scherven uit de modder. “Porselein en glas. Door die regen van de laatste dagen is het allemaal uitgespoeld. Je wilt niet weten hoeveel glazen oortjes ik hier al heb gevonden.”

We staan op het terrein achter het oude Commandantshuis aan de Markt, waar straks een grote H&M winkel moet verrijzen. Om ons heen: een doolhof van muurtjes, putten, trapjes, poeren en kelders. “Het glas dat we hier hebben gevonden is echt bijzonder,” zegt Van der Feest. “Ik weet dat iedereen in Roermond opveert als het weer over glas gaat, en wat we hier hebben gevonden is opnieuw speciaal.” Op zijn gsm laat hij foto’s zien van sierlijk gevormde glazen van gegraveerd glas. “Allemaal heel goed te dateren, tot op 20-25 jaar nauwkeurig.”

Een grotere puzzel vormen de bouwsporen die door de archeologen zijn blootgelegd. Een wirwar van mergelstenen putten, dikke muren van mergel, muren die zijn opgebouwd uit grote bakstenen van het formaat kloostermop, gemetselde afvoerkanalen. Hier een fragment uit de dertiende eeuw, daar iets uit de zestiende of zeventiende eeuw en verderop weer iets uit de negentiende eeuw.
“Ik heb overal in Nederland gegraven,” zegt opgravingsleider Van der Feest, “maar dit is echt niet alledaags. Niet alleen de uitgestrektheid van het terrein is bijzonder voor een opgraving in een oude stadskern, maar ook wát we hebben aangetroffen.”

Dat er in de tuin van het voormalige Commandantshuis ‘iets’ gevonden zou worden, was geen verrassing. Maar dat er zoveel gevonden zou worden, had waarschijnlijk niemand verwacht omdat aanwijzingen daarvoor ontbreken op oude kaarten en in de archiefbronnen. De oudst bekende kaart van Roermond, die van Jacob van Deventer (getekend vóór de stadsbrand van 1554) had vooral een militair-strategische functie en geeft daarom vooral een beeld van de omgeving van de stad. De bebouwing binnen de stadsmuren wordt niet gedetailleerd weergegeven. Op iets jongere kaarten, als die van Hogenberg (1582) en Blaeu (ca. 1640) is achteraan op het terrein weliswaar een gebouw te zien, maar ook die cartografen leken er vooral op uit het stratenpatroon en de belangrijkste gebouwen (kerken, muren, poorten e.d.) van de stad vast te leggen. Om een precieze weergave van elk afzonderlijk huis lijken zij zich niet bekommerd te hebben. Bovendien lijken cartografen in de 16de en 17de eeuw regelmatig van elkaar te hebben nagetekend.

De oudste betrouwbare kaart is die van Herman Janssens uit 1671. Hij keek wel naar elk afzonderlijk huis. Sterker: dat lag besloten in zijn opdracht om de schade weer te geven van de tweede stadsbrand, die Roermond in 1665 trof. Op zijn kaart is de tuin achter het Commandantshuis onbebouwd.

Stadsbranden

Het is riskant, maar om het belang van de opgravingen te duiden, moeten we ons begeven op het glibberige pad van de speculatie. Wat weten we nog meer van deze hoek van de stad? De oude kelders aan de oostzijde van de Markt (onder het Stadhuis, de Vleeshal, Markt 34 en een van de kelders onder het Commandantshuis) zijn gebouwd met breuksteen, waarbij een datering past van vóór 1200 of kort daarna. Aangenomen mag worden dat deze kelders van overheidsgebouwen of van woningen van de stedelijke elite waren, want alleen die konden zich deze dure constructies permitteren.

Waarschijnlijk werden deze huizen getroffen door de eerste stadsbrand van 1554. Ongeveer 900 huizen brandden toen af, voornamelijk in het belangrijkste en rijkste (noordelijke) deel van de stad: “dat hert ind principaell der stadt”. In een brief die het Roermondse stadsbestuur kort na de ramp stuurde aan het Hof van Gelre in Arnhem, werd expliciet vermeld dat “huys ind gansse merct” afbrandden, evenals de Varkensmarkt en de Steenweg. Ook de huizen die stonden op de plaats waar nu het Commandantshuis staat, vielen dus waarschijnlijk ten prooi aan het vuur.

In 1665 was het opnieuw raak en brandde weer een groot deel van de stad af. Toen bleef de Markt echter nagenoeg schadevrij, behalve nou juist het latere Commandantshuis en de naburige panden. Herman Janssens tekende het Commandantshuis met een rood dak, om aan te geven dat het getroffen werd door de brand. Door dendrochronologisch (jaarringen-) onderzoek is inderdaad vastgesteld dat het hout dat werd verwerkt in de kap van het rechter deel van het huis, in 1664 werd gekapt en dus direct na de brand is gebruikt.

Ook de Vleeshal brandde en moest worden hersteld. Eeuwenlang waren vanaf de Biggenmarkt de grote jaarankers zichtbaar die trots het jaar van het herstel aanduidden: 1666. Bijzonder spijtig is dat deze niet meer zijn herplaatst na een renovatie van het stadhuis in de jaren 1980.

Drie huizen

De plaats waar het Commandantshuis staat, werd dus waarschijnlijk twee keer getroffen door brand, al is niet duidelijk hoe groot de schade was. Maar wat stond er vóór 1665? Wat zijn de archeologen nu tegengekomen op het opgravingsterrein?
Onderzoek van Jan Ruiten naar huisnamen en locaties van huizen, lichtte de sluier een beetje op. Ruiten toonde aan dat het ‘Grote huijs aan de Marckt’ in 1665/1666 werd gebouwd op een plaats waar oorspronkelijk niet een maar drie huizen stonden. Helemaal links woonde de postmeester Gossen van Dulcken. Het pand daarnaast was eigendom van peyburgemeester Adam Baenen. Helemaal rechts, dus al op de Varkensmarkt, stond het derde huis dat sinds 1661 eveneens eigendom was van Van Dulcken. Na de brand van 1665 kocht die ook het huis van Baenen, of wat daar nog van over was, en bouwde op de voormalige drie huisplaatsen een magistraal stadspaleis.
Eén groot huis dus op de plaats waar er eerder drie stonden. Een vergelijkbare ontwikkeling vond plaats in de Neerstraat. Daar verrees op de plaats waar eerder twee huizen stonden, een magnifiek groot herenhuis: De Steenen Trappen. Samen met het Christoffelhuis (Lindanusstraat) en De Steenen Trappen vormt het Commandantshuis een trits grote burgerhuizen die direct na de tweede stadsbrand werd gebouwd.
Helaas wordt de puzzel die door de archeologen in de tuin van het Commandantshuis is blootgelegd, met deze gegevens niet opgelost.

De massieve haardplaats. We kijken in de richting van het stadhuis

Nico van der Feest loopt naar een dikke muur die is gebouwd van massieve mergelblokken en die hij inschat op dertiende eeuws of ouder. “Zo’n massieve muur… Dit was geen gewoon burgerhuis.” Een paar meter verder staat nog zo’n muur van meer dan een meter dik. “Dit was vermoedelijk een haardplaats, je kan het zien aan de mergel, die heel plaatselijk rood is verkleurd als gevolg van grote hitte. Maar deze haard is bijzonder groot, wel vier meter. Ook dit verwacht je niet in een gewoon huis, maar eerder in een ontvangstruimte waar men zijn rijkdom wilde tonen.”

Een ander raadsel vormt een enorme kelder van twintig meter lang die zich dwars over het opgravingsterrein uitstrekt. Die kelder ligt vol puin, maar het bakstenen tongewelf is volledig intact. Wat heeft hier gestaan? Voor het mogelijke antwoord kijken we dan toch even naar de kaarten die Blaeu (zie de uitsnede op deze pagina) en Van Hogenberg vóór de tweede stadsbrand vervaardigden. Die kaarten mogen dan niet altijd even betrouwbaar zijn, maar zij tekenden hier wel degelijk bebouwing die op de kaart van Janssens niet meer terugkomt. Gaf Blaeu hier de bestaande situatie correct weer, dan stond hier een huis dat tussen ca 1640 en 1665 werd gesloopt of afbrandde en niet meer werd hersteld.

Vroegste periode

Bouwhistorisch onderzoek moet nu duidelijk gaan maken wat uit welke tijd stamde, en ook wát er ooit stond. Mogelijk zijn hier bouwsporen aan de oppervlakte gekomen die dateren uit de vroegste periode van de stad.
De kennis over die periode omstreeks 1200 is heel fragmentarisch, en elke snipper nieuwe gegevens kan bestaande inzichten op zijn kop zetten. Belangrijk is in dit verband dat Roermond in het voorjaar van 1213 werd verwoest door een leger van de Saksische hertog Otto IV. Algemeen wordt aangenomen dat de stad daarna als het ware aan de tekentafel opnieuw is vormgegeven. De straten in de binnenstad met hun bijna haakse kruisingen vertonen immers een ‘dambordpatroon’ dat typisch is voor een nieuwe stichting. Kronkelige en bochtige straatjes die kenmerkend zijn voor ‘organisch gegroeide’ steden, komen we in geplande steden niet tegen.

De al genoemde kelders aan de oostkant van de Markt (uit omstreeks 1200) liggen allemaal keurig aan de rooilijn, wat erop wijst dat die al was vastgelegd toen deze kelders werden gebouwd. Maar was dat vóór of ná de verwoesting van 1213? Volgens de bouwhistoricus Van Agt werden er alleen kort na 1200 nog breukstenen kelders gebouwd, maar de historicus Linssen vraagt zich af of dat “kort na” dan niet ook na 1213 kan zijn geweest.

Bouwhistorisch onderzoek moet nog uitwijzen of de dikke mergelmuren die achter het Commandantshuis zijn gevonden, gerelateerd kunnen worden aan de huizen die er nu staan. Op het eerste gezicht lijken ze daarvoor echter te ver terug te liggen van de rooilijn. Misschien betekent dit dat de archeologen zijn gestoten op restanten van gebouwen die er al vóór het uitzetten van de rooilijnen stonden. Gebouwen van vóór de verwoesting in 1213 dus.

Dat we over dit verleden nog grotendeels in het duister tasten, werd nog eens duidelijk toen enkele jaren geleden de Markt opnieuw werd beklinkerd. Terwijl historici aannamen dat deze altijd ongeveer de huidige afmetingen had, kwamen daar bij archeologisch onderzoek, midden op de Markt opeens muren tevoorschijn van een totaal onbekend gebouw.

Versterkt huis

Fragment van de kaart van Van Deventer. Opvallend is dat de belangrijke (met zwarte daken weergegeven) gebouwen aan de oostkant van de Markt een eind terugliggen van de rooilijn.

Gezien de dikte van de muren en de grootte van de vermoede haardplaats is op de sociale media al gesuggereerd dat achter het latere Commandantshuis een versterkt huis kan hebben gelegen. Dat er in Roermond al vóór 1213 versterkte huizen stonden is bekend. In een passage in het zogenoemde Siegsburgs Mirakelboek dat aan het eind van de 12de eeuw werd geschreven is sprake van een ‘castrum’ in Roermond dat behoorde aan de hertog van Limburg (met hoofdplaats het stadje Limbourg aan de Vesdre). Een locatie voor dit castrum (versterkt huis) wordt in het Mirakelboek niet gegeven. Bewezen is het niet, maar meestal wordt verondersteld dat ditzelfde Limburgse castrum later de zetel werd van de Voogden van Roermond, de vertegenwoordigers van de graven van Gelder. Van de Voogdij staat vast dat die op de Buitenop lag.

Dat sluit echter niet uit dat er meer ‘weerbare huizen’ in de middeleeuwse stad stonden. Nog altijd is bijvoorbeeld niet duidelijk wat de functie was van de gracht die enkele jaren geleden bij archeologische opgravingen achter het stadhuis werd aangetroffen. Mogelijk stond die in verband met een oude omwalling of stadsmuur, maar het zou misschien ook een gracht bij een gebouw geweest kunnen zijn. Heel vreemd is dat niet: zo ontstond Sittard rond twee afzonderlijk omgrachte gebouwen (een mottekasteel en de parochiekerk) die later nog eens een gezamenlijke gracht kregen.

Interessant is in dit verband opnieuw de kaart van Van Deventer. Feitelijk zijn dat twee kaarten: een netkaart en een bijkaart. Op de bijkaart staan alleen de belangrijkste gebouwen: kerken, kloosters en kapellen, verdedigingswerken, maar ook de Grauwe Toren aan de Markt, stadhuis en vleeshuis. Op de netkaart worden die gebouwen opnieuw weergegeven, temidden van de overige bebouwing. Voor de herkenbaarheid heeft Van Deventer ze zwarte daken gegeven of zwart aangestipt. Opvallend is dat hij het stadhuis en vleeshal op zijn bijkaart pal aan de Markt weergeeft, maar dat ze op de netkaart een heel eind terug van de rooilijn lijken te liggen, ergens tussen de Markt en de Jesuïtenstraat.

Detail van de Bleau-kaart, met de rode pijl wijzend in de richting van het Commandantshuis

Mogelijk tekende hij hier een oude toestand die in elk geval niet meer bestond toen Herman Janssens in 1671 zijn kaart voltooide. Op die kaart is het terrein achter het stadhuis onbebouwd. Maar op de kaart van Blaeu is, net als achter het Commandantshuis, op die plaats wel degelijk bebouwing weergegeven. De kaart van Van Deventer laat in elk geval de mogelijkheid open dat op het achterterrein van het stadhuis vóór 1554 nog gebouwen stonden van een dermate omvang of belang, dat ze op die kaart speciaal werden gemarkeerd.

Als we nog even verder speculeren, dan zouden dit gebouwen kunnen zijn die er al in 1213 stonden, die bleven staan toen kort daarna de rooilijnen opnieuw werden uitgezet en die pas na 1554, en als we Blaeu mogen geloven pas na 1665 definitief het loodje legden.

Vervolgtraject

Wat er nu gaat gebeuren met alles wat er in de tuin van het Commandantshuis is aangetroffen, is nog niet duidelijk.

Archeoloog Nico van der Feest: “De eerste prioriteit is nu om alles exact na te meten en de bouwsporen te interpreteren. Daar gaan een bouwhistoricus en een historicus mee aan de slag. Duidelijk is wel dat er héél interessante zaken staan, maar ook minder belangrijke. Een oude put ziet er altijd geweldig uit. Maar als je eerlijk bent: er zijn er enorm veel van. Je moet je afvragen of je dat allemaal koste wat het kost wil behouden. Anders ligt het denk ik bij die hele oude muren.”

Wat ook een rol speelt bij de vraag wat al dan niet behouden moet worden, is het specifieke belang van een vondst voor de stad Roermond. “Sommige onderdelen zijn vanuit een algemeen perspectief misschien niet zo interessant, maar kunnen juist wel heel belangrijk zijn voor de stad Roermond. Daar moet de gemeente zich uiteindelijk over uitspreken.”

Degene die bij de gemeente Roermond de opgravingen onder zijn hoede heeft, is Chris Meys, coördinator monumentenzorg en archeologie. Meys benadrukt dat er een zorgvuldige afweging zal worden gemaakt. “Maar daarvoor moeten we ons nu houden aan de procedure. Eerst gaat Aeres Milieu dat het onderzoek doet, een adviesrapport opstellen. De resten die zijn aangetroffen worden gewaardeerd en er zullen aanbevelingen gedaan worden met betrekking tot het vervolgtraject. Dat rapport zal naar verwachting in december aan de gemeente worden voorgelegd.”

Het hele opgravingsterrein zal straks in beslag worden genomen door de nieuwe winkel van H&M. Dat de archeologische vondsten problemen zullen opleveren, lijkt nu al zeker: het terrein loopt namelijk op. De massieve mergelmuur met de haardplaats ligt nog tamelijk dicht bij het oorspronkelijke gebouw en zal straks waarschijnlijk onder de vloer komen te liggen. Maar de grote kelder op het achterterrein is een ander verhaal. Van der Feest schat dat die een meter hoger ligt.

Chris Meys van de gemeente Roermond gaat daar niet op vooruitlopen. “We moeten echt de procedure volgen. Eerst komt Aeres Milieu met zijn aanbevelingen, en die gaan wij beoordelen. Dan pas komt de stap om te bepalen wat we er verder mee willen.”


Meer over het voormalige Commandantshuis:

Cillekens-Dreessens: industrie in de binnenstad

Hoe ziet de binnenstad er in de nabije toekomst uit, nu de winkelfunctie snel in belang afneemt? Zal de stad straks nog steeds een ‘place to buy’ zijn, of ontwikkelt ze zich op de eerste plaats tot een ‘place to be’? Het is een vraag waar stadsplanners het tegenwoordig razend druk mee hebben, maar vast staat dat de winkelfunctie uit het recente verleden niet van alle tijden is.

Een klein deel van een spoortje dat bij het pand Cillekens-Dreessens onder de deur uitpiept, is een van de kleine elementen die nog herinneren aan de tijd dat de oude stadskern een heel andere functie had dan die van het moderne funshoppen.
Het spoortje werd, compleet met een remise, in 1906-1907 aangelegd en maakte deel uit van het ijzerwarenbedrijf dat in het laatste kwart van de negentiende eeuw werd gesticht door Jacques Cillekens. Zijn bedrijf strekte zich vanaf de Neerstraat in westelijke richting uit tot aan de Roersingel. Achter de winkel bevond zich een groot pakhuis annex overslagruimte, en nog verder richting de Roersingel (de uitvalsweg waar grondstoffen werden aangevoerd) lag de werkplaats: de koperslagerij. Detailhandel, groothandel en industrie waren daarmee in één bedrijf samengevoegd.

Jacques Cillekens werd in 1837 geboren in Heythuysen. Waarschijnlijk was hij van de familie Cillekens die in deze periode in Heythuysen een fabriek had, waar vooral land-bouwmachines werden gemaakt. Op 20-1-1874 huwde Jacques met de Roermondse Anne Marie Hubertina Dreessens. Zij was de weduwe van de koopman Constantinus Campioni, die een jaar eerder op zijn 36ste was overleden. Met haar kinderen uit dit eerste huwelijk was Anne Marie woonachtig op een van de percelen op het gebied tussen Neerstraat en Roersingel, die later bij het bedrijventerrein van Cillekens-Dreessens werden getrokken. Op de kadastrale kaart die F. Bingen kort voor 1900 maakte, zijn in deze omgeving nog de gebouwen van textielfabrikant Philip Claus ingetekend. Hier begon Jacques Cillekens zijn bedrijf.

IJzerwarenwinkel

In 1900 verrees aan de Neerstraat een nieuwe ijzerwarenwinkel. Cillekens was toen al een vermogende ondernemer, en liet dat ook goed zien met zijn rijk gedecoreerde pand met hypermoderne hoge etalageruiten, opvallende entree, gietijzeren zuilen en fraai gestucte plafonds. De architect van het nieuwe winkelpand is niet bekend, maar er wordt wel eens gedacht aan Jean Speetjens, die in dezelfde tijd ook het grote pand Schuitenberg 45 (het ‘pand Meisters’) bouwde.
Toen Cillekens zijn winkel aan de Neerstraat bouwde was hij de 60 al voorbij, maar hij had nog brandende ambities. Dat blijkt niet alleen uit latere uitbreidingen van de ijzerwarenzaak (het smalspoortje dateert van 1907) maar ook uit de grondaankopen die hij tussen 1908-1910 deed nabij het Klein Hellegat in de Voorstad, waar hij vervolgens een stoomwasserij oprichtte.
De entrepreneur Cillekens had echter ook oog voor nieuwe bouwkundige ontwikkelingen. Daarop wijst niet alleen de fraaie winkel aan de Neerstraat, ook het achterliggende complex was uitermate modern opgezet. De betonnen vloer/plafondconstructie in de verdiepingen van het pakhuis, waarbij het zogenaamde systeem van Hennebique werd toegepast, was zelfs een absolute noviteit. Dankzij Cillekens is Roermond in het bezit van de oudst bekende betonconstructie in Limburg, die tevens een van de oudste in Nederland is. Ook vooruitstrevend waren de  geavanceerde systemen voor het tonen en opslaan van de waar in datzelfde pakhuis én de functie ervan. De fraaie afwerking met onder andere terrazzovloeren en polychromie onderstreepten het ‘publieke’ doel: hier werden detaillisten ontvangen. In de cultuurhistorische analyse die in 1998 van het bedrijvencomplex werd gemaakt wordt het vermoeden uitgesproken dat Cillekens-Dreessens een van de eerste moderne groothandels in Limburg was.

Logistieke vervolmaking

Het complex Cillekens-Dreessens strekte zich uit tussen Roersingel en Neerstraat. De grondstoffen kwamen binnen aan de Roersingel, waar zich ook de werkplaats bevond. Daarachter lagen het pakhuis en daar weer achter de winkel.

Al die onderdelen stonden met elkaar in verbinding en de aanleg van het smalspoortje vormde de logistieke vervolmaking van het complex. Tot 1907 werd het transport van waren over het terrein verricht met handkarren, maar daar kwam nu een einde aan. De losplaats aan de Roersingel, de koperslagerij, het pakhuis en de winkel werden nu met elkaar verbonden door een soepel lopend railsysteem, met verschillende aftakkingen. Vanaf de werkplaats ging een deel van de eindproducten naar het pakhuis, vanwaar detaillisten werden voorzien. Een ander deel liep door tot de Neerstraat, om ook de eigen winkel te kunnen bevoorraden.
Het was een bijzondere innovatie. Smalspoortjes waren niet ongebruikelijk in grotere industriële complexen, maar toepassing in een relatief klein stedelijk complex als dat van Cillekens-Dreessens was wel zeldzaam.

Een remise voor de wagons bevond zich niet ver van de Roersingel en legde het loodje tijdens de aanleg van het Roercenter. De aanleg van het spoortje en remise waren overigens een van de laatste grote projecten van Jacques Cillekens. Vier jaar later, in 1911, verkocht hij de zaak aan zijn oudste zoon Hendrik. Hij overleed op 27 juli 1925 op 88-jarige leeftijd.
Zijn nazaten bouwden het bedrijf met wisselend succes verder uit. In 1930 ging de zaak failliet, maar het bedrijf kon toch worden voortgezet. De oorlog was een mijlpaal. Na die tijd werd het terrein niet verder ontwikkeld, en daarna werden het handelsgedeelte en het productiedeel zelfs geleidelijk afgebouwd. Ook het spoortje zal toen uit gebruik zijn genomen. Ook de winkelpui kwam de oorlog niet zonder schade door. Op vooroorlogse foto’s is te zien hoe hoog de dakkapellen vroeger waren opgetrokken. In 1948 werd de winkel verbouwd door architect Jan Bongaerts.


Foto uit (waarschijnlijk) de jaren 30. Op de achtergrond verrijst het pand Cillekens-Dreessens, destijds nog met hoog opgetrokken dakkapellen. Een van die geveltoppen stortte in als gevolg van een storm in december 1961, waarna de andere ook werd verwijderd. Uit de Maas en Roerpost van woensdag 6 december 1961: “De wind heeft gisteren stevig huisgehouden, ook in Roermond. Reeds dagen ligt het werk aan de Maasbrug stil, omdat de arbeiders eraf zouden waaien. Gevaarlijker was het incident gistermiddag rond kwart over een aan de Neerstraat. Toen donderde plotseling een der twee loze geveltoppen van het pand van de N.V. Cillekens-Dreessens, ijzerhandel naar beneden en sloeg met een harde klap een gat in het trottoir. Enkele voetgangers waren net gepasseerd en dankten daaraan hun leven. De brandweer, onmiddellijk gealarmeerd, rukte met de magyrusladder uit en verwijderde voorzichtig ook de tweede geveltop, die al even wankel bleek te staan. Daarna mocht de brandweer ook elders op plaatsen in de stad assistentie verlenen omdat televisieantennes het ook al begeven hadden.


Meer over de Roermondse industrie in de 19de eeuw:

Van meelmolen tot modern kantoorpand

Duizend jaar oud: de kerktoren van Thorn

Sinds enige tijd staat er om de kerktoren van Thorn een houten schutting, terwijl het eeuwenoude muurwerk daarboven alarmerend veel gaten vertoont. Op een flink aantal plaatsen zijn complete stukken van de kolenzandstenen bekleding van de voormalige abdijtoren verdwenen.

Wat is er aan de hand? Staat de eeuwenoude toren op instorten? Op een bijeenkomst van het Bouwhistorisch Platform van 22 februari 2017 in Amersfoort werd daar nadrukkelijk voor gewaarschuwd. De verhoging van de toren door de Roermondse architect Pierre Cuypers (in 1874) en de daardoor toegenomen druk op de onderste delen van de constructie zou tot gevolg hebben dat onderdelen van het muurwerk hebben losgelaten.
Volgens diverse deskundigen is er echter geen reden voor paniek. Tijdens het regelmatig terugkerende herstel- en inspectiewerk bleek dat diverse stenen zo poreus zijn geworden, dat ze moesten worden verwijderd. Ze zijn dus niet uit de toren gevallen, maar zijn eruit gekapt. De poreusheid zou niet het gevolg zijn van de druk van de hogere toren, maar van natuurlijke invloeden: het weer.

Bouwgeschiedenis

De situatie in de 18de eeuw volgens Jan de Beyer

Toch vormen de gaten een aardige aanleiding om eens naar de bouwgeschiedenis van de toren te kijken.
De huidige Michaëlskerk werd niet gebouwd als parochiekerk maar als abdijkerk. Zij maakte deel uit van het in 965 door Ansfried gestichte klooster, dat waarschijnlijk in 995 aan het bisdom Luik werd geschonken. Al snel daarna werd begonnen met de bouw van het westwerk waarbij de bouwheer, de Luikse bisschop Notger, zich waarschijnlijk liet inspireren door de Paltskapel in Aken: de kerk van Karel de Grote.
Niet de hele toren dateert al uit deze tijd. Er wordt verondersteld dat de bouw van het westwerk kort na de dood van Notger (1008) werd stilgelegd en pas na meer dan een eeuw weer werd hervat. Hoe ver de toren in deze eerste fase werd opgetrokken, zou nu nog zichtbaar zijn omdat aanvankelijk met een kleinere steen werd gewerkt dan later. Deze overgang vormt een soort naad die iets onder het grote centrale raam nog goed zichtbaar is.
In een tweede bouwfase werden de trappentorens aan weerszijden van de toren waarschijnlijk opgetrokken tot de waterlijst boven het raam en de centrale toren tot nog iets daarboven. Tot dat punt is gebouwd met kolenzandsteen, daarboven met mergel en baksteen.
Hoe de toren in de middeleeuwen werd beëindigd is niet precies duidelijk, maar over het algemeen waren kloostertorens niet hoog. Tekeningen uit de 18de eeuw (van Jan de Beijer) en de 19de eeuw (van Cuypers en zijn leerling Jos Tonnaer) tonen een toren die niet hoger reikte dan de nok van het schip, en waar alleen de spits bovenuitstak. Waarschijnlijk week die situatie niet sterk af van de middeleeuwse.

Links de kerk zoals die er kort voor de restauratie van 1874 uitzag, getekend door Jos Tonnaer. Rechts de huidige situatie, met links een deel van kasteelhoeve De Grote Hegge.

Franse tijd

In 1794 werd Thorn door de Fransen bezet. De abdij, die aanvankelijk de Benedictijnse regel volgde, was al in de dertiende eeuw veranderd in een wereldlijk stift voor adellijke juffers, die geen kloostergeloftes hoefden af te leggen. De stiftsdames hadden de komst van de Fransen wijselijk niet afgewacht, en waren al daarvóór gevlucht naar Essen.
De Franse bezetting en de vlucht van de stiftsdames betekende de opheffing van het stift. De gebouwen die na 1794 niet door de Fransen werden geplunderd, werden verkocht of afgebroken, maar de abdijkerk bleef behouden.
Pal naast de abdijkerk stond de voormalige parochiekerk. Dat kerkje dateerde uit de dertiende eeuw, werd te klein bevonden en was bovendien bouwvallig. Na het vertrek van de Fransen werd daarom besloten om de oude parochiekerk te slopen, en de voormalige stiftskerk om te vormen tot nieuwe parochiekerk.

Drie generaties Cuypers

In 1874 verbouwde Cuypers de kerk en verhoogde daarbij de toren: Van parochiekerken werd verwacht dat ze (in tegenstelling tot kloosterkerken) hoge klokkentorens hebben. In Roermond deed Cuypers bij de Munsterkerk iets vergelijkbaars: ook dat was een voormalige kloosterkerk die na de sluiting van het klooster werd omgevormd tot parochiekerk en ook daar veranderde Cuypers het silhouet van de kerk. In Roermond deed hij dat door de bestaande torens aan de oostkant hoger op te trekken en er de westbouw twee torens te bouwen die er nooit hadden gestaan.
De nieuwe vorm van de kerktoren in Thorn werd niet door iedereen gewaardeerd. Kunsthistoricus Timmers vond het “een massale neo-gotische toren (…) die door zijn opdringerigheid de werking ten zeerste schaadt.
Timmers was niet de enige die niet gecharmeerd was van de hoge toren en toen de kerk in 1944 werd verwoest, was het daarom nog niet zo vanzelfsprekend dat hij in zijn oude vorm werd hersteld.
Binnen de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg schijnt er in 1952 fel over te zijn gediscussieerd tussen voor- en tegenstanders van een moderne nieuwbouw maar uiteindelijk werd dus besloten voor herbouw in de ‘oude’, neogotische vorm. De opdracht werd in 1956-1957 uitgevoerd Cuypers kleinzoon Pierre jr., de oudste zoon van Jos Cuypers. Dat betekent dat de westbouw van de Thornse Michaelskerk in de moderne tijd is vormgegeven door drie generaties architecten uit de familie Cuypers. In 1914 was herbouw van de al sinds eeuwen verdwenen zuidelijke trappentoren aan het westwerk immers al uitgevoerd door Jos Cuypers.


Verder lezen:

  • Cauteren, J. van, De abdijkerk te Thorn, Utrecht/Zutphen 1987.
  • Leeuwen, A.J.C.. van, De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratie-architect, Zwolle/Zeist 1995.
  • Timmers, J.J.M., De kunst van het Maasland I, Assen z.j., 135 e.v.
  • Timmers, J.J.M., De voormalige abdijkerken van Susteren en Thorn, in: KNOB Bulletin 53 (1954) 47-56.
De Thornse kerk in 1894. Foto: Collectie RCE.

De Roermondse voetbalheld Pierre Massy

RFC in 1924. Zittend, tweede van links is Massy. Uiterst rechts Harry Schreurs.

In 1967 onthulde ir. Harry Dénis, voormalig aanvoerder van het Nederlands elftal, in Roermond een beeldje van Pierre Massy (1900-1958). In de jaren twintig speelde Massy twaalf keer voor het Nederlands elftal. De Roermondse spil was befaamd om zijn enorme sprongkracht, en zou in zijn geboortestad als een held zijn vereerd. Het beeldje dat door Dénis werd onthuld, was lange tijd het enige dat ooit ter ere van een Nederlandse voetballer werd vervaardigd. Het verhaal van een vergeten Limburgse mythe.

Het bronzen monument, dat door kunstenaar Dolf Wong werd gemaakt in opdracht van het “Comité Vrienden van Pierre Massy”, staat tegenwoordig na wat omzwervingen in de Neerstraat. In 1967 stond het nog pal voor het clubhuis van RFC, de Roermondse Football Club die toen nog was gehuisvest op het sportpark in de de stadswei, waar nu het Design Outlet Centre ligt. Vanaf zijn sokkel keek Massy onverstoorbaar vooruit, in de richting van de voetbalvelden. De mouwen opgestroopt, de benen gespreid en aan zijn voeten een paar zware kistjes.
Vóór de Tweede Wereldoorlog leverde Limburg vijf voetballers aan het Nederlands elftal. H. Felix en J. Soons van MVV speelden één interland, evenals Hub Vroomen van Juliana uit Bleyerheide. Harrie Schreurs van RFC speelde er twee, maar Pierre Massy kwam tot het recordaantal van twaalf. In de sokkel van Dolf Wong’s beeld is een koperen plaat gemetseld. ‘Pierre Massy, Limburgs grootste voetballer’ staat erin gegraveerd.

Volksheld

Uitgerekend op de Dag van de Arbeid werd de mijnwerker een volksheld. Op 1 mei 1927 speelde Pierre (Jèrke) Massy, werknemer van de staatsmijn Emma in Hoensbroek, zijn vierde interland. Die middag speelde Oranje tegen België. Het was een beladen duel en meer dan 30.000 bezoekers vulden het Amsterdamse stadion. Tijdens de wedstrijd liepen de gemoederen onder de supporters zo hoog op, dat agenten te paard moesten ingrijpen om de orde te herstellen.
 Het scoreverloop droeg aanzienlijk bij tot de spanning. Oranje kwam in de eerste helft aan de leiding door twee doelpunten van W.Tap (ADO), maar kort na de rust streken de Rode Duivels de stand recht (2-2). België stelde zich tevreden met de remise, posteerde zich massaal voor het doel van keeper Caudron en liet Nederland vergeefs tegen de rode muur beuken.

Tót Massy zeven minuten voor het laatste fluitsignaal de verlossing bracht. Jaap Weber (Sparta) zette de bal uit een hoekschop voor in het Belgische strafschopgebied. De bal leek te hoog, en onbereikbaar. Maar, als we de sportverslagen mogen geloven, kwam daar plots Massy aanvliegen… uit het niets. De kleine spil sprong boven alles uit, zette zijn hoofd tegen de bal en scoorde de winnende treffer: 3-2.
 Het stadion explodeerde, trilde op zijn grondvesten. Supporters huilden van vreugde, en Massy werd met aanvoerder Harry Dénis op de schouders van zijn ploeggenoten langs de tribunes gezeuld.

Hét doelpunt. Zes minuten voor tijd maakt Massy met een kopbal de winnende treffer tegen de Rode Duivels.

Het doelpunt van de Roermondenaar moet van een uitzonderlijke schoonheid zijn geweest. In de wedstrijdverslagen wordt hij bejubeld, en in de Sportkroniek verschijnt zelfs een gedicht over Massy. Pierre zou “een acrobatischen hoogtesprong” hebben gemaakt, de goal werd omschreven als een “unicum in het voetbal.”
 Eén verslaggever wijdde een paragraaf aan zijn koptechniek, die blijkbaar tamelijk onorthodox was.
 “Terwijl de meeste spelers den bal met het hoofd omhoog werken, kopt hij juist omlaag, waardoor op de meest onverwachte momenten de gevaarlijkste situaties worden geboren. Het hoofd van Massy kan in de internationale wedstrijden gerust als zesde voorhoede-speler doorgaan.”
 Zesde voorhoedespeler? Ja, het was in de tijd dat een aanvalslinie met vijf spitsen (linksbuiten, linksbinnen, midvoor, rechtsbinnen, rechtsbuiten) nog normaal was. Massy’s faam als kop- en sprongspecialist was definitief gevestigd.

Afkomst

De twintigste eeuw was nog geen vijf weken oud, toen Petrus Hubertus Massy, op 3 februari 1900 werd geboren in Roermond. Vader Johannes was een eenvoudige arbeider, en rijk waren de Massy’s, een goed katholiek gezin met veertien kinderen, dus niet. Katholiek en een bescheiden sociale status. Voor een voetballer waren dat in die tijd twee aanzienlijke hindernissen.
 Voetbal was toen nog niet de volkssport van latere jaren, maar een spel voor avontuurlijk ingestelde jongens van gegoede afkomst. Ook de eerste Roermondse voetbalclub RVV, was een elitevereniging: ze werd in 1900 opgericht door studenten aan de Rijks HBS. De namen van een aantal van deze voetballers zijn veelzeggend: jonkheer J. van de Does de Bije, W. van Schoonhoven van Beurden en Baron J. van Lawick.
Bovendien bestonden in de bisschopsstad aanzienlijke vooroordelen tegenover de sport. Tot ver in de jaren twintig orakelden katholieke puriteinen vanaf het altaar of in allerlei geschriftjes, dat van het voetballen alleen maar verderfelijke invloeden uitgingen. Voetballen gebeurde immers in competitie, en dat druiste lijnrecht in tegen de “offerliefde voor hooge Roomsche idealen.”

Van de andere kant waren er ook “voetbalkapelaans” die de sport juist propageerden. Zij stonden aan de basis van verschillende Roomse clubs die na 1910 in Roermond werden opgericht. Bij één daarvan, Roermondia, begon Jèrke Massy zijn voetbalcarrière.
 In 1920 fuseerde Roermondia met het elitaire RVV tot RFC. De nieuwe club meldde zich niet aan bij een van de katholieke sportbonden maar bij de “neutrale”, niet-godsdienstige Nederlandse Voetbal Bond (NVB). Dat besluit bleek later enorm belangrijk voor Massy. In zijn Roermondia-tijd was hij niet verder gekomen dan het Limburgs elftal. Nu kon hij zich nadrukkelijker in de kijker van de selectiecommissie spelen, vooral nadat RFC in 1925 promoveerde naar de hoogste afdeling van de NVB, de eerste klasse.

Vedette

Het beeldje dat Dolf Wong van Pierre Massy maakte, was lange tijd het enige van een Nederlandse voetballer

Bij RFC groeide Pierre Massy uit tot de onbetwiste vedette. Massy’s sterstatus blijkt uit zijn invloed. De Roermondse club werd in de jaren 20 en 30 geleid door twee Engelse trainers, de gebroeders Harry en Bill Julian. Maar Massy bemoeide zich nadrukkelijk met voetbaltechnische zaken. Met de opstelling, de trainingsstof, en zelfs met de betaling van de voetballers. Massy was ook de enige speler die sigaretten (merk: Chief Whip) mocht roken in de kleedkamer. Pierre, een zware roker die trouwens ook niet vies was van een glas bier, maakte er gretig gebruik van.
Massy was een opvallende voetballer, fanatiek en constant in beweging. In de wedstrijdverslagen wordt telkens zijn enorme loopvermogen en “onbluschbare enthousiasme” geprezen, maar hij viel nog in meer dingen op. Tot op zekere hoogte was hij een nieuw type voetballer. Hij had een groot atletisch vermogen, was lenig en beweeglijk, en maakte veelvuldig gebruik van zijn enorme sprongkracht.
 Dat leverde hem ook zijn naamsbekendheid op. Pierre Massy heette een “acrobatische spil” te zijn.
Uit oude kranten en sportbladen blijkt echter dat lang niet iedereen zo gecharmeerd was van die eigenschappen van zijn spel. Vanaf het moment dat Massy debuteerde in het Nederlands elftal, op 21 oktober 1926 tegen Duitsland, was hij een omstreden keus.
Met name het elitaire blad De Corinthian vond zijn manier van spelen maar niks. De voetbaltoppers van nu zijn vooral lichtvoetige, technisch begaafde balkunstenaars, maar daar had de pers in die tijd weinig mee op. De ballen waren een stuk zwaarder dan nu, en een goede voetballer was vooral een zwoeger die een bal fatsoenlijk kon plaatsen. Pierre kon blijkbaar meer, zoals ook bleek uit zijn onorthodoxe koptechniek. Maar dat dartele spel, werd niet door iedereen gewaardeerd.
De Corinthian vond hem “een athletiekclown die hoog opspringt en duikelingen maakt.” Met stelligheid verkondigde het blad dat Massy in Carré geen slecht figuur zou slaan in een “akrobatische voorstelling.”
 Ook De Telegraaf en Het Volk konden het voetbal van de Roermondse buitelaar niet waarderen, terwijl de Revue der Sporten hem “wat te veel acrobaat en te weinig voetballer” vond. “Zijn aangeven van den bal is geheel onvoldoende.”
Het Limburgse voetbalpubliek vond de capriolen van de kleine Jèrke echter geweldig. In het zuiden werd Pierre een idool, vooral nadat hij de winnende treffer tegen België had gescoord. Waar Massy voetbalde, kwamen liefhebbers uit de verre omtrek kijken, en onder zijn naam zouden allerlei artikelen op de markt zijn gebracht.

Belangstelling

Ook internationaal bestond belangstelling voor het Roermondse fenomeen. Gebruik makend van de contacten van zijn Engelse trainer Bill Julian, maakte RFC rond Kerstmis van 1930 een kleine toernee in Engeland. Door dat tijdstip werd het een omstreden reis. Op de eerste kerstdag woonde de selectie de mis bij in de Westminster-kathedraal in Londen, maar nog diezelfde middag werd een wedstrijd gespeeld. Heel katholiek Roermond sprak er schande van dat RFC het waagde om “op een onzer hoogsten feestdagen” te spelen. Ook al was RFC een neutrale club, voetballen op kerstdag was uit den boze. Uit protest weigerde het in Roermond uitgegeven dagblad De Nieuwe Koerier om wedstrijdverslagen te plaatsen, en volstond met de vermelding van de uitslagen. Die zeiden trouwens genoeg. RFC speelde drie wedstrijden, en verloor ze allemaal met minstens vier doelpunten verschil.

Maar de uitblinkende Massy vestigde de aandacht van Newcastle United op zich. Pogingen van de Britse club om “small Massy” in te lijven, liepen echter op niets uit. “Go home” zou Pierre hebben gezegd. Ook vanuit Italië bestond belangstelling voor de dartele spil. AC Milan behoorde tot de gegadigden en bood hem zelfs een restaurant aan. Maar Massy wimpelde alle buitenlandse aanbiedingen af. Waarom? “Ik ga geen geld verdienen over de ruggen van anderen,” zei hij.
Aan het eind van de jaren 20 was Pierre een aanbeden, maar sober levende ster. Massy is nooit rijk geworden van zijn sterstatus en zijn toenmalige naamsbekendheid. Hij bleef wonen in een eenvoudige volksbuurt (eerst de Schoolstraat, daarna het Veld en na de oorlog op de Kemp), en de kost verdienen met hard werken. Hij hield er verschillende baantjes op na. Bij de mijnen, in allerlei fabrieken, en bij de spoorwegen; hij was elektricien en hulpmonteur. Later verdiende hij ook wat bij als voetbaltrainer. Twee keer per week fietste hij daarvoor op en neer naar Boxmeer. Ondertussen dreef zijn vrouw een sigarenwinkel die hem via RFC was aangeboden, op de hoek Neerstraat-Molenstraat.
Massy was zelf geen goede middenstander. Veel klanten kwamen enkel naar de winkel om met de beroemde international over voetballen te praten, maar Pierre had daar geen behoefte aan en liet dat merken ook. “Ze moeten zondag maar naar het voetballen komen kijken,” zei hij dan.

Carrière

Massy lijkt een gevierde voetballer, maar toch duurde zijn carrière als international slechts negentien maanden, van 31 oktober 1926 tot 30 mei 1928. Waarom hij niet langer voor Oranje speelde, is nog steeds een klein raadsel.
 Zijn laatste interland speelde hij tijdens de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam. Nederland speelde de openingswedstrijd tegen Uruguay, de Olympische kampioen van Parijs, vier jaar eerder. Het meespelen van Massy was vooraf onzeker. In een wedstrijd tegen Zwitserland, twee weken eerder, had hij bar slecht gespeeld, en prompt werd hij door bondscoach Bob Glendenning gepasseerd voor een oefenduel tegen Tottenham Hotspur.

Het Nederlands elftal voor een vriendschappelijke wedstrijd tegen de Belgen op 29 augustus 1926. Pierre Massy is de man op de knieën links.

Toch speelde Massy op de Olympische Spelen, maar hij liet geen beste indruk achter. Tijdens de wedstrijd tegen Uruguay was de sfeer opvallend grimmig. Sommige spelers van Oranje hadden vier jaar eerder al eens tegen de Zuid-Amerikanen gespeeld, en daar blijkbaar slechte herinneringen aan overgehouden. In ieder geval moedigde aanvoerder Harry Dénis, die er in Parijs ook al bij was, zijn manschappen nu luidkeels aan om de Uruguyanen onderuit te schoffelen.

Ook Pierre Massy was betrokken bij twee incidenten. Eerst weigerde hij, op advies van Dénis, om de toegestoken hand van een Uruguyaanse speler te accepteren nadat die hem ten val had gebracht. Later trok de Limburgse clown een lange neus naar een tegenstander, nadat hij deze had gepasseerd.
Ongetwijfeld vermaakten veel toeschouwers zich kostelijk met de jolige Jèrke, maar met name de deftige Corinthian vond het optreden van Massy maar niks. “Onsportief”, oordeelde het blad, dat verder de hoop uitsprak dat het nu snel afgelopen was met diens “misselijk makende gedrag.”
Het laatste optreden van Massy in het nationale team viel tegen. De meeste bladen waren het erover eens dat hij, evenals trouwens de andere middenvelders, slecht speelde. Oranje verloor de wedstrijd tegen Uruguay met 2-0 en kon zich vervolgens al gaan opmaken voor een “troosttoernooi” tegen België, Chili en Egypte. Het toernooi zou een paar dagen later beginnen, en tot het zover was zou het Nederlands elftal bijeen blijven. Maar op dat moment gooide Massy de kont tegen de krib. “Ich höb d’r genóg van,” zou hij hebben gezegd, “ik heb er genoeg van.” De overige spelers van Oranje bleven in Amsterdam voor het restant van de Olympische Spelen, maar Massy pakte zijn koffertje, reisde terug naar Roermond, en zou nooit meer in Oranje verschijnen.

De redenen van zijn onverwachte vertrek zijn nooit opgehelderd. Waar had Massy precies genoeg van? Misschien waren het wel de lange, vermoeiende reizen vanuit Limburg naar Holland. Jèrke was en bleef immers een gewone arbeider, die de ene dag werd bejubeld door duizenden mensen, en de volgende dag weer gewoon in de fabriek stond. Het is goed mogelijk dat hij zijn zware arbeidersbestaan niet meer kon combineren met de centrale trainingen in Amsterdam of Den Haag.
Het is ook mogelijk dat zijn sociale status een rol speelde bij zijn besluit. Aan het einde van de jaren 20 was voetballen steeds meer een volkssport geworden, maar vooral in Oranje was de invloed van de oude eliteclubs nog duidelijk merkbaar. Voetballers van verenigingen als HFC, HBS en Alemaria Victrix hadden daar nog een dikke vinger in de pap. De meeste Oranje-klanten waren van bovenmodale afkomst, en zouden later een glanzenden maatschappelijke carrière opbouwen. Aanvoerder Harry Dénis was afgestudeerd aan wat nu de Technische Universiteit heet, doelman Géjus van der Meulen was arts.
 Daarentegen bleef Massy altijd een gewone jongen, een provinciaal bovendien, en dan ook nog uit het door velen als achterlijk beschouwde Limburg. Daar kwam bij dat standsverschillen in die tijd veel belangrijker waren dan nu, en veel nadrukkelijker de betrekkingen tussen mensen bepaalden.

Problemen

Een aardige anecdote, die eveneens van het olympische toernooi in 1928 dateert, lijkt erop te wijzen dat Massy aanpassingsproblemen had. De voltallige selectie van het Nederlands elftal was uitgenodigd voor een diner in het deftige Hotel Américain. Tal van prominenten schoven aan met de voetballers. De burgemeester van Amsterdam was er, evenals de NVB-bobo’s. Maar Massy, de eenvoudige volksjongen, schitterde door afwezigheid. Met de andere international van RFC, Harrie Schreurs (die bekend stond als “Rie van de boer”) trok hij de stad in en kocht daar een visje. Het was niet de eerste keer dat Pierre zoiets presteerde. Soms nam hij zijn eigen boterhammen mee, die hij dan op een bankje in een of ander park oppeuzelde terwijl zijn ploeggenoten in een hotel zaten te dineren.
Tijdens de Olympische Spelen, speelde Massy zijn laatste interland, maar als het aan hem zelf had gelegen, zou zijn carrière langer hebben geduurd. Ondanks zijn plotse vertrek van de Olympische Spelen was Massy zelf niet van plan om Oranje toen al definitief vaarwel te zeggen.
 Dat blijkt, als op 6 oktober 1928 in Rotterdam selectiewedstrijden worden gehouden voor het nationale team. Pierre was opgeroepen, en verschijnt ook. Trainer Bob Glendenning brengt hem onder in de “rode groep”, de eerste keus voor het elftal.
 Massy blijkt echter hopeloos uit vorm. “Massy is niet meer zoo goed als hij langen tijd is geweest,” meldt bijvoorbeeld de Revue der Sporten op 8 oktober. Als Oranje op 4 november tegen België speelt (1-1), is Pierre er niet bij. Zijn plaats is ingenomen door Puck van Heel. die is verhuisd van het linker middenveld naar de spilpositie en een van de beteren van het Nederlands elftal was. De conclusie ligt voor de hand. Massy wist zich niet te kwalificeren.

Koppig

Het is best mogelijk dat Pierre, die als koppig te boek stond, verontwaardigd was over het besluit hem te passeren. Mogelijk heeft hij pas daarná te kennen gegeven dat Oranje niet meer op hem hoefde te rekenen. Na oktober 1928 behoort hij plotseling niet meer tot de 44 voetballers die werden opgeroepen voor keurwedstrijden, en dat is opvallend. Dat Pierre na twaalf interlands zelfs niet meer goed genoeg was voor die brede selectie, is onwaarschijnlijk. Blijkbaar hield hij het voor gezien, toen bleek dat hij niet meer tot de vaste keus van Oranje behoorde.
Het staat overigens vast dat de aandacht van de bondstrainer na 1928 nog jarenlang op hem gevestigd bleef. Zeven jaren lang zwijgen de bronnen over de relatie tussen Massy en Oranje, maar vergeten is hij niet. Dat blijkt als Glendenning hem op 18 september 1935, Pierre is inmiddels al 35 jaar, opnieuw uitnodigt voor deelname aan keurwedstrijden. Een week later stuurt Massy het volgende antwoord:
 “Ik dank u vriendelijk voor Uw uitnodiging en het in mij gestelde vertrouwen. Zeer gaarne zou ik gevolg geven aan Uw oproep en hem mij daarom in verbinding gesteld met mijn werkgever, den Heer H. Smeets, Directeur der R. Smeets Meelfabrieken N.V. alhier. De Heer Smeets was bereid mij in de gelegenheid te stellen morgenavond in Den Haag aanwezig te zijn, doch had bezwaren tegen een verlof van meerdere dagen, om reden dat het een continue-bedrijf is en derhalve een verlof van meerdere dagen voor uitwedstrijden niet gegeven kon worden. Daar ik derhalve niet aan een geregelde training kan deelnemen en voor de buitenlandsche wedstrijden het nodige verlof mis, heb ik, hoezeer het mij ook spijt, moeten besluiten van deelneming aan de trainingen af te zien.”

Held

RFC in 1920, met rechts zittend Pierre Massy

Pierre Massy zou na 1928 nooit meer spelen voor Oranje. In zijn eigen provincie bleef hij echter een held. Diverse clubs, ook van buiten Limburg, waren verwikkeld in een hevige concurrentieslag om de voormalige international. Pierre speelde korte tijd voor Heracles in Almelo, stond in de belangstelling van NAC uit Breda, maar gaf in 1933 uiteindelijk de voorkeur aan Olympia’18 uit Boxmeer. In 1935 keert hij terug naar RFC, dat inmiddels is gedegradeerd naar de tweede klasse. Met Massy als aanvoerder wordt de Roermondse club nog datzelfde jaar kampioen, promoveert weer naar de eerste klasse, en wint in 1936 zelfs de NVB-beker. Het is het grootste succes in de historie van RFC.

In januari 1937 keert Massy RFC echter opnieuw de rug toe. De redenen daarvan zijn niet bekend. De kranten maken alleen melding van “onenigheid binnen de club,” maar waar de ruzie precies over ging, is onduidelijk. In elk geval speelt Massy nu weer voor Olympia, tot in 1940 de tweede wereldoorlog uitbreekt.
Op 3 augustus, als Pierre op slechts 58-jarige leeftijd overlijdt, is hij in zijn geboortestad nog niet vergeten. Roermond loopt massaal uit om zijn grootste voetballer te eren. De begrafenisstoet groeit uit tot een indrukwekkende processie, en de gemeenteraad besluit korte tijd later om een straat naar Massy te noemen. Zijn weduwe en zijn jongste zoon hebben lange tijd in die straat gewoond. De Pierre Massy-straat ligt aan de rand van de na-oorlogse volksbuurt, De Kemp. Ook andere RFC-helden uit die tijd, Harry Schreurs en de gebroeders Pijpers zijn daar geëerd met een straatnaam. Een betere plaats had Jèrke, jongen van het volk zich niet kunnen wensen.


Aangepaste versie van een artikel dat op 29 september 1993 verscheen in De Limburger. Met dank aan Jan Vervuurt en Toos Massy uit Roermond.

De Graoveberg: mysterie aan de Zelsterbeek


Een van de bekendste plekken in het Leudal is de Graoveberg.  Hij ligt aan het begin van het Lange Pad, een oude oost-west verbinding die dwars door het Leudal van Neer tot aan de Roggelseweg loopt. Aan de overkant van de weg begint bij het voormalige klooster Sint-Elisabeth de verharde Sint-Elisabethsdreef naar Heythuysen.

De knoestige Graoveberg heeft altijd tot de verbeelding gesproken, en diverse volksverhalen spelen zich op deze plaats af. Welk soort verhalen dat zijn laat zich raden, want het gebied tussen Litsberg en Graoveberg stond vroeger bekend als de Heksenkelder. Een ‘kelder’ omdat de diep insnijdende beken hier voor flinke hoogteverschillen hebben gezorgd, en ‘heksen’ omdat het hier niet pluis was.
Aan de voet van de Graoveberg stroomt de sterk meanderende Zelsterbeek, die een eindje verderop samenvloeit met de Leubeek.
De Graoveberg was een van de plekken in het Leudal waar je moest oppassen voor de weerwolf. De weerwolf was een man die was bezeten door de duivel en om twaalf uur ’s nachts, met name bij volle maan, veranderde in een wolfachtig wezen dat argeloze voorbijgangers besprong. Nog tot in het begin van de twintigste eeuw meenden sommigen in aanvaring met een weerwolf te zijn gekomen. Overigens brachten de slachtoffers het in de opgetekende verhalen er altijd zonder kleerscheuren af. De  ‘weerwolf’ deed meestal niet meer dan bij iemand op de rug springen om zich vervolgens een eind te laten dragen.
Daarnaast was de Graoveberg ook de plek waar aardmannetjes, elven, watergeesten en andere wezens zouden rondspoken. Piet Abrahams uit Nunhem, die in de jaren 1970 tal van volksverhalen over het Leudal verzamelde, heeft wel eens geopperd dat dit wel eens meer dan gewoon toeval kon zijn en dat op deze plek in voorchristelijke tijden misschien natuurgoden werden vereerd. Er is niets concreets dat daar op wijst, maar heel gek is de gedachte niet. Verhalen over aardmannetjes, dwaallichtjes en soortgelijke wezens werden ook verteld in relatie tot bijvoorbeeld mottes, de middeleeuwse kasteelheuvels. Deze verhalen lijken voort te komen uit een collectief geheugen dat nog wél weet dat op die plaats ooit ‘iets’ was, maar niet meer wát.

Vast staat alleen dat de Lange Pad waar de Graoveberg aan ligt, een oude weg is die zeker al dateert van de late Middeleeuwen. Een in 1962 gevonden  Romeins muntje en een grafheuvel uit de midden-Bronstijd wijzen mogelijk op een nog hogere ouderdom van deze weg.

Was de Graoveberg een motte?

Een merkwaardige, met mythes en geheimzinnigheid omweven heuvel, die net als de meeste mottes in de buurt lag van een beek. En dat gekoppeld aan de naam Graoveberg, die misschien wel zou kunnen verwijzen naar een onbekende graaf. Zou de Graoveberg dan toch een motte zijn geweest?
Aan enkele kenmerken van een motte voldoet de Graoveberg in elk geval, en dat is wellicht ook waarom hij in 2006 archeologisch is onderzocht door bureau RAAP. Daarbij bleek niet dat de berg kunstmatig was opgeworpen, wat overigens ook geen absolute voorwaarde was voor een motte. Kijk maar naar de Aldenberg in het Duitse Arsbeck, die eigenlijk de rand is van een hooggelegen landtong.
Maar waar op de Aldenberg wel archeologische vondsten werden gedaan die wijzen op bewoning in het verleden, werd er op de Graoveberg niets gevonden. Wel constateerde RAAP dat de top van de heuvel door mensenhand is afgevlakt. Tóch opmerkelijk. Is het dan toch geen ‘gewone’ berg?

Volgens een van de verhalen die Abrahams optekende had het ontstaan van de Graoveberg trouwens helemaal niets met een mottekasteel te maken. De legende vertelt dat lang geleden in Roggel een gravin woonde die het ‘boze oog’ had. Ze stond bekend als een heks die kinderen ziek en het vee onvruchtbaar maakte. Na haar dood wilde men haar niet op het kerkhof begraven en werd haar lichaam naar de heksenkelder gebracht. Om ervoor te zorgen dat zelfs haar ziel niet uit het graf kon komen, werd er volgens de legende door de boeren uit de omgeving een enorme berg zand overheengestort. Zo ontstond de Graovinneberg die later werd verbasterd tot Graoveberg.


Meer lezen:

Piet Abrahams, Rôndj Graoveberg en Krômme Nets, Maasbree z.j.

Boerenschansen in de streek rond Roermond

De voormalige schans in Roggel

De geschiedenis van Limburg gedurende de tachtigjarige oorlog en de decennia daarna, is door Pierre Ubachs in zijn Handboek voor de Geschiedenis van Limburg eens omschreven als “uitsluitend krijgsgeschiedenis”. Natuurlijk ging het ‘gewone’ leven tot op zekere hoogte zijn gang, schreef Ubachs. Zoals altijd werd er ook toen getrouwd, gefeest, en gelachen… maar de oorlog was nooit ver weg.

Decennialang was het Maasdal het toneel van legers die op de doortocht waren, met alles wat daarbij leek te horen: plunderingen, strooptochten, gedwongen inkwartieringen, afpersing. De geringe discipline was voor een gedeelte te herleiden tot de achtergrond van de soldaten, grote delen van de legers bestonden uit huurlingen uit allerlei windstreken en vaak gerecruteerd uit de boerenstand. Daar kwam bij dat de oorlog enorm duur was, en de strijdende partijen voortdurend kampten met enorme geldtekorten. Altijd was het een probleem om de soldaten te betalen en altijd sluimerde daardoor het gevaar van muiterij. Stad en land moesten het ontgelden als de soldaten aan het plunderen sloegen.

Hoe probeerde de gewone burgerbevolking zich hiertegen te beschermen? Stadsbewoners konden zich terugtrekken achter de stadswallen, en de toegangspoorten sluiten. Die van het dorp zochten vaak hun toevlucht in de weinige stenen gebouwen: kerken en kastelen. Sommige kerktorens (bijvoorbeeld die in Heel of die in Thorn) zien er niet voor niets uit als versterkingen, met dikke muren en kleine muuropeningen die eruitzien als schietgaten. Aangenomen mag worden dat ze ook dienden als vluchttorens. Soms konde de dorpelingen ook terecht op het terrein van een nabijgelegen kasteel (bijvoorbeeld Horn of Hillenraedt), of verschansten zich in de kerk of achter de (soms hoge) muren van het kerkhof.

Vluchtschansen

In de meer afgelegen gebieden waar geen kasteel of ander gebouw was dat afdoende beschutting kon bieden, sloegen de boeren de handen soms ineen om hun eigen verdedigingswerken aan te leggen: de zogenoemde vluchtschansen, ook boerenschansen of veeschansen genoemd.
Het waren relatief eenvoudige verdedigingswerken die doorgaans in de nabijheid van stromend water of in een moerasachtige omgeving werden opgericht. Over het algemeen bestonden de schansen uit een rechthoekig terrein met een gracht eromheen en op het binnenterrein een wal die werd versterkt met struiken en mogelijk extra werd verhoogd door middel van een palissade. Op het binnenterrein werden soms (maar niet altijd) huisjes gebouwd, die dienden als tijdelijke onderkomens.
Opvallend is dat de grootste concentratie van dit soort vluchtschansen in Nederland is aangetroffen in Midden-Limburg.  Een in 2007 opgestelde inventarisatie door Michel Lascaris en Hans Renes meldt er maar liefst 35 in Noord- en Midden-Limburg. In de streek rondom Roermond werden er aangelegd in onder andere Heythuysen, Neer (de Elsenschans), Roggel, Beesel, Reuver, en Swalmen.
Ook in de Belgische Kempen zijn in deze tijd veel vluchtschansen aangelegd. Dat lijkt te zijn gebeurd in twee fases: in de periode 1594-1604 en tussen 1628-1642. Ook die schansen zijn dus in verband te brengen met de door oorlog geteisterde zestiende en zeventiende eeuw.
De grootte van de schansen liep uiteen: de zogenoemde Loherschans bij Belfeld had een oppervlakte van ongeveer 0,4 ha. De Ulikerschans bij Nederweert  was meer dan twee keer zo groot (1.10 ha.) Ook de breedte van de gracht verschilde. Soms was hij vier meter breed, maar die bij Belfeld was bijvoorbeeld negen meter breed. De wal achter de gracht zal doorgaans twee of drie meter hoog zijn geweest, en werd mogelijk beplant met doornstruiken.

De Roggelse schans op een kadastrale kaart uit het begin van de negentiende eeuw.

Functie

De schansen moeten worden beschouwd als vluchtplaatsen en hadden geen offensieve militaire functie. In die zin lijken ze een beetje op de middeleeuwse vluchtburchten, waarvan er mogelijk een heeft bestaan op in de buurt van Vlodrop Station. Ook daar zouden groepen mensen zich achter wallen hebben teruggetrokken in tijden van gevaar, en ook daar werden grachten gegraven die in Vlodrop werden gevuld met water uit de Rode Beek.
In een belangrijk artikel over schansen in een jaarboek van de Heemkundevereniging Maas- en Swalmdal beschouwt Wiel Luys de boerenschansen als opvolgers van de landweren, die in de 14de en 15de eeuw op verschillende plaatsen werden aangelegd.  De landweren werden soms aangelegd ter beveiliging van een grens, soms ook rondom een nederzetting, maar zouden in de 16de en 17de eeuw niet meer hebben volstaan.
Ook het ontstaan van de dorpsmilities en schutterijen aan het einde van de 16de eeuw wordt soms in verband gebracht met deze roerige tijden.
Dat de schansen een defensief doel dienden, blijkt onder andere uit een document dat in het begin van de 17de eeuw werd opgesteld door de inwoners van Moesel en Keent (Weert) waarin zij aangeven waarom ze zo’n schans willen aanleggen. Daarin wordt gesproken over de voortdurende overlast die de rondzwervende troepen veroorzaken, over de aanvallen op de dorpsbewoners, de afpersing, plunderingen en beschadigingen.

Organisatie

Het aanleggen van de schans vereiste een behoorlijke organisatie. Het stuk grond waar de schans op werd gevestigd, moest worden gehuurd of gekocht van de overheid of van een particuliere eigenaar. Vervolgens werd verwacht dat iedereen die gebruik kon maken van de schans ook zijn aandeel in het werk leverde, en er werden regels voor het leven op de schans vastgesteld.
Van verschillende schansen is nog een schansreglement bekend, onder andere van de schans in Moesel (Weert) en van de Elsenschans in Neer. In Neer kregen enkele inwoners van het dorp in 1643 opdracht om een geschikt terrein uit te zoeken, dat zij vonden in ‘seeckere bembt die Elsen genambt’. Deze Elzenbeemd werd daarna aangekocht van ene Adam vangen Bieck en zijn kinderen. Iedereen die dat financieel kon opbrengen, kon zich vervolgens inkopen in de schans, hetgeen hier gebeurde door 65 gezinshoofden. De schans lag aan de Rohrweg, tussen Neer en Buggenum.

Aan het hoofd van de Elsenschans stonden twee schansmeesters met ruime bevoegdheden. Ook in Moesel hadden twee schansmeesters het voor het zeggen. Onder hen stonden de zogenaamde rotmeesters, die het toezicht hadden op groepen (rotten) van 10-15 weerbare mannen en die de schansmeesters desgevraagd van adviezen konden voorzien.

Een aantal van de boerenschansen staan nog aangegeven op oude kaarten, en in sommige gevallen wijzen ook toponiemen nog op een voormalige schans, bijvoorbeeld in Beesel en in Roggel (waar trouwens de carnavalsvereniging De Sjansemaekers heet). Maar de meeste schansen zijn ten prooi gevallen aan de ploeg en aan verkaveling. De Roggelse schans ligt voor een gedeelte onder de drukke verkeersweg die er langs ligt (de Heldense Dijk). Soms zijn er informatieborden geplaatst.

Reconstructie van de Loherschans in Belfeld: de schans is omgeven door water, slechts toegankelijk over een brug en is versterkt met wallen.

Aantallen

Lascaris en Renes voegden aan hun artikel uit 2007 over vluchtschansen in Midden-Limburg een inventarisatie toe, waarin ze kwamen tot een aantal van 35. Recenter onderzoek aan de hand van het Actueel Hoogtebestand Nederland, waarbij kunstmatig opgeworpen verhogingen kunnen worden opgespoord, wijst er echter op dat het er nog veel meer kunnen zijn geweest. Waarschijnlijker is dat er in elk dorp en elk gehucht minstens één werd aangelegd.
Toch blijkt ook dat voorzichtig moet worden omgesprongen met dergelijke gegevens, omdat er nog te weinig bekend is over de boerenschansen. Zo zijn op het terrein van de Loherschans in Belfeld geen sporen van verkaveling gevonden, naar aanleiding waarvan onderzoekers zich hebben afgevraagd of deze schans dan wel moet worden beschouwd als een echte vluchtschans. Had hij misschien toch een militair doel, en huisden op het middenterrein geen vluchtende boeren, maar soldaten? Die laatsten zouden dan misschien in tenten hebben verbleven.
De Borg in Baexem werd lange tijd beschouwd als een voorloper van kasteel Baexem, maar lijkt eveneens een vluchtschans te zijn geweest. Maar die identificatie levert weer andere problemen op, want de schans zou dan niet direct in verband gebracht kunnen worden met de tachtigjarige oorlog. Archeologisch onderzoek in 2013 wees namelijk uit dat één van de twee bruggen over de gracht dateerde uit de overgangsperiode van middeleeuwen naar nieuwe tijd dus van vóór de Opstand.


Verder lezen:

  • Aarts, M., De Borg te Baexem: een vluchtschans en geen voorloper van kasteel Baexem, in: PSHAL 151, 2015, 219-222.
  • Henkens, J., Een schansreglement uit Weert, in: De Maasgouw 100 (1981) kol. 177-183.
  • Lascaris, M., en H. Renes, Vluchtschansen in Midden-Limburg. Boerenschansen uit de 16de en 17de eeuw als schuilplaatsen voor de plattelandsbevolking, in: Berichten KNOB 2007, 248-262.
  • Luys, W., Schansen, eens vluchtplaatsen voor de plattelandsbewoners tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), in: Heemkundevereniging Maas- en Swalmdal, Jaarboek 5 (1985) 108-132.
  • Tichelman, G., (red.) De Loherschans aan de Leygraafweg te Belfeld (gem. Venlo, provincie Limburg).

Zie ook: www.graafschaploon.be