Categorie: Uncategorized

Arnold von Harff: reiziger aan het begin van een nieuwe tijd

In de crypte van de kerk van Lövenich (gemeente Erkelenz) is de grafsteen van ridder Arnold von Harff bewaard. De zandstenen sierplaat (2,40 mtr hoog en 1,20 mtr breed) toont de ridder ten voeten uit. De overledene is in diep reliëf uitgebeeld, gekleed in harnas, en met gevouwen handen. De voeten steunen op een hond (een symbool van trouw) of op een leeuw (symbool van de opstanding), beide veel voorkomende motieven. Op zijn hoofd draagt hij een helm waarvan het vizier geopend is. Daaromheen is een band gedrapeerd met de tekst IN DEM JAERE MCCCC(V) STARF DER STRENGE HER ARNOLT VON HARVE RITER.


Grafbeeld Arnold von Harff
Het grafmonument van ridder Arnold von Harff. Het bevindt zich in de crypte van de katholieke kerk in Lövenich.

De steen zelf is al een bijzonderheid, want dit soort in diep reliëf uitgevoerde grafmonumenten waarop de overledene is uitgebeeld, zijn er in onze streek nog maar weinig. Oorspronkelijk zal de zware plaat het graf van de overledene hebben bedekt, dat zich wellicht op een prominente plaats in een kerk bevond. Welke kerk dat was is niet vastgesteld, maar de meest voor de hand liggende optie is dat Harff werd begraven in een voorloper van de huidige kerk, die in de negentiende eeuw werd gesloopt.

Het grafmonument is interessant en dat geldt niet in mindere mate voor Harff zelf. Van 1496-1498 maakte hij een pelgrimstocht waarbij hij niet, zoals gebruikelijk, naar slechts één stad reisde maar tijdens zijn reis de drie belangrijkste christelijke pelgrimssteden bezocht (Rome, Jeruzalem of Santiago de Compostela) alsmede enkele andere pelgrimssteden.
Aan weerszijden van het hoofd zijn op de grafsteen velden gebeeldhouwd die hier naar verwijzen. De symbolen op het linkerveld hebben betrekking op de pelgrimsdoelen in het oosten. In de richting van de wijzers van de klok zijn dat vanaf linksboven het patriarchenkruis (een verwijzing naar Constantinopel), de winkelhaak (het attribuut van de apostel Thomas in Malaipur, India), de draak van St.Joris (een verwijzing naar Beiroet) en het wiel met zwaard, dat symbool staat voor het graf van de H. Catharina in Sinai.
De symbolen op het veld rechts van het hoofd hebben betrekking op de pelgrimssteden in het westen: Rome (de sleutels van St.Petrus), Santiago de Compostela (de staf met de fles), Mont Saint-Michel in Normandië (het symbool hier is een door de H. Michael overwonnen draak). Het zogenoemde Tau-kruis linksonder verwijst naar het klooster Saint-Antoine-en-Viennois, de thuisbasis van de hospitaalbroeders.

Het boek dat Harff over zijn reis schreef, wordt beschouwd als een hoogtepunt van de Duitstalige reisliteratuur van de late middeleeuwen. Hoewel, Duitstalig? Harff schreef zijn reisverslag in zijn eigen taal, het Rijnlands, en dan met name de taalgroep die tegenwoordig (naar het Germaanse volk) ‘Ripuarisch’ wordt genoemd en waartoe bijvoorbeeld het dialect van de Oostelijke Mijnstreek behoort. Een soort mengeling van oud-Duits en oud-Nederlands.
De taal maakt duidelijk dat de Nederrijn ‘zijn’ streek was, zoals de Nederrijn ook zijn referentiekader was. De steden die hij tijdens zijn reis bezocht, vergeleek hij met plaatsen uit de streek die hij en zijn lezers goed kenden. Het slot van de sultan in Caïro was ongeveer net zo groot als heel Düren. Over Alexandrië (Egypte) merkte hij op dat het “niet vil mynre sijn en sal dan Coelne”. (78) Die stad zal dus niet veel minder zijn geweest dan Keulen. In Rosetta is de breedte van de Nijl vergelijkbaar met die van de Rijn in Keulen.

Wie was Arnold von Harff? Waarom ging hij op reis? En wat was daar zo bijzonder aan?
Een pelgrim die een boek schrijft over zijn reis was uiteraard geen gewone jongen van het volk. Harff was een telg uit een adellijk geslacht uit de Nederrijn dat al in de dertiende eeuw opduikt in de eigendomsregisters van Keulen.


Schloss Harff
Het slot Harff, niet lang voor de sloop

Het stamslot (Schloss Harff) lag iets ten noorden van Kaster en werd omstreeks 1348 gebouwd, mogelijk op fundamenten van een oudere voorganger. Hier werd Arnold in 1471 geboren, als tweede zoon van Adam von Harff en Richardis von Hoemen. Arnolds vader was landdrost van Gulick en ‘Amtman’ in Kaster, met andere woorden een hoge functionaris in dienst van de hertog. Zijn moeder Richardis was een dochter van Willem van Hoemen, burggraaf van Odenkirchen. Zowel het kasteel als het dorp Harff dat aan de voet van het kasteel was ontstaan, werden in 1974 gesloopt in verband met de bruinkoolwinning. In november 1483, toen hij dus net twaalf was geworden, werd Arnold ingeschreven aan de universiteit van Keulen. Hij had dus een goede opleiding genoten, wat wordt weerspiegeld in zijn reisverslag waarin hij blijk geeft van kennis van het Latijn maar vooral ook van een brede belangstelling en oog voor detail.
In 1504 huwde hij met Margarethe von dem Bongart, een dochter van Johan von dem Bongart die net als Adam von Harff Amtman was, in zijn geval in Nörvenich en Monschau. In datzelfde jaar 1504 werd Arnold benoemd tot schatmeester van Gelder. Het echtpaar Von Harff-Von dem Bongart bleef kinderloos. Toen Arnold in 1505 overleed, woonden ze op het tegenwoordig verdwenen kasteel Nierhoven, net buiten Lövenich.

Zelf omschreef Harff zijn boek vooral als een reisgids, dat hij aanbood aan hertog Willem van Gulick en diens gemalin. Mocht de hertog ooit het plan opvatten om een pelgrimstocht te maken, dan zou hij in het werk van Harff de nodige aanwijzingen kunnen vinden. Daarom wordt van elke etappe tussen twee plaatsen de afstand vermeld en zegt hij regelmatig iets over het verloop van de weg: waar deze zich splitst, langs welke dorpen of rivieren het gaat, waar een brug is. Maar het boek is toch vooral een soort Lonely Planet-gids avant la lettre. Harff neemt de lezer mee op zijn wandelingen door de steden die hij bezocht. Hij vertelt over opvallende gebouwen of gebeurtenissen die zich in een bepaalde plaats hadden voorgedaan, over plaatselijke gebruiken, over de taal, over de betaalmiddelen enz.
Ook al bezocht Harff de drie belangrijkste pelgrimssteden, volgens de Keulse historicus Willi Spiertz moet zijn reis vooral worden beschouwd als een educatieve tocht, een beetje zoals Nederlandse schilders later een ‘Grand Tour’ naar Italië maakten. Ook de zucht naar avontuur zal een rol hebben gespeeld evenals misschien de gedachte dat je met een dergelijke reis je cv mooi kon oppoetsen. Harff wilde zich presenteren en profileren als een man van de wereld die ondanks zijn leeftijd kon bogen op de nodige levenservaring. Spiertz wijst erop dat Harffs boek wellicht niet voor niets zoveel afbeeldingen bevat waarop hij (altijd herkenbaar aan zijn baard en pelgrimsstaf) wordt afgebeeld.


Plaat uit het reisverslag van Arnold von Harff
Plaat uit het reisverslag van Arnold von Harff

Harff was inderdaad geen typische pelgrim. Regelmatig week hij af van de gebruikelijke pelgrimswegen en hij zag er ook niet tegenop om zo nu en dan een omweg te maken. Ook reisde hij niet samen met andere pelgrims maar zocht hij vooral het gezelschap van (Duitse) kooplieden. In de Arabische wereld deed hij zich voor als Venetiaans koopman.

In een aantal zaken toonde hij zich echter weer wél een pelgrim, bijvoorbeeld waar hij poogde om zoveel mogelijk aflaten te verzamelen. Bij alle beschrijvingen van kerkelijke gebouwen, de kunstwerken en de enorme hoeveelheid relieken die er werden bewaard, vergat hij niet om steeds weer aan te geven hoeveel aflaten er konden worden verdiend. In Rome, waar hij in de vastentijd van 1496 werd rondgeleid door de Wassenbergse proost Johan Payl (“eynen guden vrunt”) werden sommige kerken vier of vijf keer bezocht, omdat er een hoop aflaten waren te verdienen. Vooral het bezoek aan de St.Paulus buiten de Muren tikte aan, met een aflaat van 40 duizend jaar. Al met al haalde Harff tijdens zijn reis eeuwen aan aflaten op.
Soms lijkt hij echter ook een kritische houding in te nemen, met name waar het de relieken betrof. Een armreliek van de apostel St.-Thomas had hij al in diverse kerken gezien, onder meer in de St.-Servaas in Maastricht en in Rome. Ook in Rhodos werd een armreliek van St.-Thomas bewaard, “der ich vil gesien hain.” Veelbetekenend voegt hij eraan toe “… die irronge der geystlicheyt laiss ich got scheyden.” (p.73) Over de dwalingen van de geestelijkheid moet God zich maar uitspreken.

Aflaten
In de katholieke theologie konden zonden die in de biecht waren beleden worden afgekocht, waardoor de zondaar na de dood een kortere tijd hoefde door te brengen in het vagevuur. Hoe meer aflaten iemand verzamelde, hoe korter de straftijd die in het vagevuur moest worden doorgebracht.
Oorspronkelijk konden aflaten worden verdiend door goede werken te doen, door te bidden, aalmoezen te geven, op pelgrimstocht te gaan, door te vasten enz. Maar vanaf de twaalfde eeuw was er in toenemende mate sprake van aflaathandel die gaandeweg een verdienmodel werd van de kerk. Dit was een van de punten waartegen Luther later zo fel protesteerde. Juist in de periode dat Harff zijn reis ondernam, bereikte de aflatenhandel zijn hoogtepunt.

Het reisverslag van Harff is vooral van waarde omdat het een inkijkje biedt in de periode waarin hij leefde. Tegenwoordig wordt soms gezegd dat toen de middeleeuwen werden afgesloten en een nieuwe tijd begon. De tijdgenoten zullen het anders hebben beleefd, maar desalniettemin waren dit de jaren van de grote ontdekkingen, van nieuwe stromingen in de kunst en de wetenschap, en van toenemende godsdienstige spanningen die niet veel later tot de Reformatie zouden leiden. Dichter bij huis was het een periode waarin de Bourgondisch-Habsburgse dynastie steeds meer macht naar zich toe trok, en zodoende in toenemende mate een gevaar werd voor de dan nog zelfstandige hertogdommen aan de Nederrijn.

Ondanks de inkijkjes die Harffs verslag aan ons biedt, kan niet alles wat hij opschreef letterlijk worden genomen. Sterker nog, sommige delen van het verslag zijn aantoonbaar verzonnen. Dat geldt op de eerste plaats voor zijn beschrijvingen van fabeldieren, die een soort vast ingrediënt vormden in de middeleeuwse reisliteratuur. Een ander bekend element was het bestaan van de mythologische priester Johannes (pape Jan) die in Oost-Azië een fabelachtig rijk zou leiden. Harff ging er helemaal in mee en zoog een ontmoeting met een afgezant van priester Johannes uit de duim. Ook is duidelijk dat Harff niet in Madagascar was en dat hij niet de bronnen van de Nijl ontdekte, zoals hij beweerde.
Aangenomen wordt dat hij de beschrijvingen van sommige steden baseerde op bestaande literatuur zonder dat hij die zelf had bezocht. Volgens E. Von Groote, die in 1860 het boek uitgaf, is het zelfs onduidelijk of Harff wel in Venetië was.

Na Rome was Jeruzalem de tweede belangrijke bedevaartplaats die Harff bezocht. Via Turkije reisde hij weer terug naar Italië, om vervolgens via Zuid-Frankrijk naar Spanje en Santiago de Compostela te reizen. Via Normandië (waar hij Mont Saint-Michel bezocht) ging het naar Parijs waar hij door de Franse koning Lodewijk XII tot ridder werd geslagen, om vervolgens via Spiers, Worms, Aken en Keulen naar Heinsberg te reizen.

Het is tragisch dat Harff daarna nog maar enkele jaren leefde. Het grafmonument in de kerk van Lövenich weerspiegelt nog de status van de jong gestorven ridder. Aardig is dan weer dat er tegenwoordig een wandelroute is die de naam van Harff draagt, en die is gemarkeerd met een illustratie uit zijn boek. Het verslag van zijn reis werd in 1860 voor het eerst uitgegeven door de Keulse literatuurwetenschapper en politicus Eberhard von Groote. Sinds die tijd zijn er tal van taalwetenschappers en historici in de weer met Harff. Er zijn studies verschenen over verschillende onderdelen van zijn reis, zijn boek is vertaald in het Engels en wordt regelmatig herdrukt.

Een romaans beeldje in St.-Odiliënberg

In de basiliek van St.Odiliënberg bevindt zich een tot de romaanse kunst gerekend houten beeldje van 49,5 cm hoog, voorstellende een tronende Maria met kind. Het is een zogenaamde Sedes Sapientiae (‘Zetel van Wijsheid’), een voorstelling van de op een troon gezeten Maria met het kind Jezus.

De Maria van Sint-Odiliënberg heeft een rijksappel in de rechterhand en ondersteunt het kind met de linkerhand. Jezus maakt een zegenend gebaar met de rechterhand en draagt een wereldbol in de linkerhand. Met haar voeten vertrapt Maria een draak, een thema dat in latere werken veelvuldig voorkomt. De bladeren (‘fleurons’) op de kroon duiden al op gotische invloeden, mede daarom wordt het beeld gedateerd in de tweede helft van de dertiende eeuw. Het is een van de oudst bekende Mariabeelden in Nederland.

Timmers merkte op dat het beeld ouderwetser oogde dan sommige oudere beelden uit Luik, wellicht omdat de meester die het Bergse beeld maakte een mindere of minder geroutineerde kunstenaar was. “De beeldhouwer van St.-Odiliënberg (…) worstelt met zijn materiaal; hij is onhandig in het weergeven van standen en proporties. Met simpele, tekenachtige lijnen, die logica en natuurlijkheid missen, duidt hij zijn plooienval aan. Zijn figuren staren in het onbestemde als waren het ledepoppen, die men in een gemaakte houding drong. Een wat mager verticalisme overheerst zijn compositie…”

Toch is het beeld levendiger en menselijker dan enkele nog oudere werken met hetzelfde onderwerp die afkomstig zijn uit het Maasland. De Maria-figuur is (zo schrijft Timmers) ‘milder’, terwijl het kind Jezus beweeglijker is weergegeven en wat verder los staat van de Maria.


Literatuur:

J.J.M. Timmers, De kunst van het Maasland dl. 1, Assen z.j., 299-300.

J,J.M. Timmers, Houten beelden, De houtsculptuur in de Noordelijke Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen, Amsterdam 1949, 12-13.

Verdwenen beelden, vergeten engeltjes

In maart 2018 attendeerde Dennis Janssen in Ruimtelijk (het blad van de stichting Ruimte in Roermond) op de vier gebeeldhouwde engeltjes aan het zuiderportaal van de kathedraal. De uit hardsteen gehouwen sculpturen dienden ooit als consoles waar heiligenbeelden op stonden en zijn misschien wel de oudste kleine monumenten in de Roermondse openbare ruimte. De eeuwenlange blootstelling aan weer en wind is met name af te lezen aan de sculptuur van de luitspelende engel, waarvan het gezicht nagenoeg is verdwenen.

Dennis opperde de engel te herstellen (“plastische chirurgie”, noemde hij dat) of anders te zorgen voor een betere bescherming. Ook andere kleine monumentjes bij de kerk dreigen verloren te gaan.

Het portaal bevindt zich aan de zuidelijke dwarsarm van de kerk en is rijker uitgedost dan andere ingangen. Het is de enige die volledig uit natuursteen is gemaakt en zal van oudsher de belangrijkste zijn geweest. In de toren bevond zich oorspronkelijk een ingang die misschien ooit als hoofdingang heeft gediend, maar deze werd in 1723 dichtgemetseld. Misschien gebeurde dat omdat de nabijheid van de stadsmuur hier storend werkte, misschien ook omdat de ingang aan de zuidkant dichter bij de Markt lag en als het ware naar de stad toe gericht was.

Verdwenen heiligenbeelden

Het zuiderportaal mag dan de rijkst uitgedoste entree zijn geweest, in vergelijking met veel andere bisschoppelijke kerken is de toegangspartij sober en zonder veel franje. En van wat er ooit was is dan helaas ook nog het een en ander verloren gegaan. De engelenbeelden dienden oorsponkelijk als consoles, waar heiligenbeelden op waren geplaatst die nu verdwenen zijn. Op de foto hiernaast, die Jan Breuer in 1945 maakte van de ingang, zijn de meeste van die beelden nog te zien. Boven de twee engelen die zich aan de binnenzijde van het portaal bevonden, waren er aan zowel de linker- als de rechterkant vier aangebracht, elk onder een gebeeldhouwd baldakijntje dat tevens leek te fungeren als console voor weer een ander beeld. Recht boven de ingang stonden nog eens drie beelden in een nis met baldakijn en één in de timpaan. De engelen aan de buitenkant van het portaal dragen eveneens een beeld.

Welke heiligen er werden uitgebeeld is niet duidelijk (misschien een Christoffel in de timpaan?), en waar de beelden zijn gebleven is eveneens onbekend. Boven de ingang zijn tegenwoordig nog slechts de (lege) nissen te zien waar de beelden in stonden, en ook zijn nog haken aanwezig waarmee ze werden bevestigd.

Het is evident dat de beelden tijdens de oorlog werden beschadigd, bij de restauratie na 1945 zijn weggenomen en dat er nooit meer nieuwe of herstelde beelden voor in de plaats zijn gekomen. Minder duidelijk is wanneer ze zijn geplaatst. Als we namelijk kijken naar foto’s die vóór de oorlog zijn gemaakt, dan zien we daar wél de engelen en de baldakijnen maar geen heiligenbeelden.­ Zelfs op een foto die is gemaakt vóór de toren op 15 mei 1892 door een blikseminslag in brand vloog, zijn geen beelden te zien.

De oude toestand is dus die van een portaal met heiligenbeelden, die al vóór de brand van 1892 zijn verdwenen. Bij de restauratie (1893-1895), waarbij de kerk een hoge neogotische torenspits kreeg, werd het zuiderportaal niet in zijn oude luister hersteld en kwamen de beelden niet terug. Dat moet pas zijn gebeurd nadat in 1921 ook die spits naar beneden instortte en er opnieuw moest worden gerestaureerd. Dat wil zeggen: ergens tussen 1922 en 1940. We hebben al gezien dat de beelden definitief verdwenen na het herstel van de tijdens de oorlog zwaar getroffen kerk.

Het enige wat resteert zijn de engelenbeeldjes. Is er iets te zeggen over de ouderdom daarvan? Is het mogelijk dat ze net zo oud zijn als de kathedraal zelf?

Ouderdom van het zuiderportaal

De kathedraal werd gebouwd na afgraving van de buiten de stadsmuren gelegen ‘Christoffelberg’ (ongeveer de huidige Buitenop) en sloop van de bebouwing die daar aanwezig was. Deze heuvel bevond zich immers juist buiten de stadsmuren, wat elke belegeraar een aanzienlijk tactisch voordeel zou verschaffen. Die potentieel gevaarlijke situatie werd zeer concreet toen het hertogdom Gelre/Jülich in 1388 tijdens de Honderdjarige Oorlog partij koos voor de Engelsen, de hertog het ook nog bestond om de Franse koning persoonlijk te schofferen en er vervolgens een Frans leger opmarcheerde in de richting van Roermond. Ook toen waren we immers al een grensstad.

Op de Christoffelberg bevonden zich belangrijke gebouwen als het versterkte huis van de Roermondse voogd en de parochiekerk, waarvoor na 1388 een nieuwe plek moest worden gezocht. De voogdij werd herbouwd nabij het huidige Wilhelminaplein, de parochiekerk op de plaats van de huidige kathedraal.

Historicus Gerard Venner heeft enkele jaren geleden aangetoond dat met de bouw van een nieuwe kerk uiterlijk in 1389 al werd begonnen, aanzienlijk vroeger dan 1400 of 1410, de jaartallen die in de literatuur doorgaans werden genoemd.

In 1422 was de kerk voltooid, maar nog in diezelfde eeuw vonden ingrijpende wijzigingen plaats door de bouw van het Sacramentskoor en het Onze-Lieve-Vrouwekoor, respectievelijk ten noorden en ten zuiden van het priesterkoor. Bij de aanleg daarvan verdwenen de straalkapellen die oorspronkelijk waren aangebracht tussen middenbeuk en transept.

Bij de restauratie na de oorlog kwam vast te staan dat het zuiderportaal, de plek waar zich onze engeltjes bevinden en die direct toegang geeft tot het zuidertransept, deel uitmaakt van de oorspronkelijke bouwmassa. Daar was in het verleden wel aan getwijfeld, omdat de transeptarmen ongewoon lang zijn in relatie tot de lengte van het schip, waardoor de plattegrond van de kerk de vorm van een Grieks kruis benadert. Een plattegrond in de vorm van een ‘gewoon’ kruis met een relatief korter transept zou meer voor de hand hebben gelegen. Ook de Jacobskapel dateert uit de vijftiende eeuw, ondanks dat die een wat vreemd aandoend aanbouwsel lijkt.

De luitspelende engel

Terug naar de sculpturen van de engelen. Zouden die zo oud kunnen zijn als het zuiderportaal zelf?

De engelen hebben allen iets in hun handen. Een speelt op een luit, de andere drie lijken te wijzen op een tekst of een boek. Is op grond van deze attributen een mogelijke ouderdomsbepaling mogelijk? De sculptuur van het luitspelende engeltje is er het slechtst aan toe, maar juist dit beeldje lijkt voor een nadere datering mogelijkheden te bieden.

“Een vroege datering in de vijftiende eeuw is niet uit te sluiten”, zegt luitist en muziekhistoricus Mijndert Jape daarover. De uit Limburg afkomstige maar al bijna 25 jaar in Frankrijk wonende Jape legde een omvangrijke verzameling aan van historische afbeeldingen van muzikanten: sculpturen, schilderijen, fresco’s die zich bevinden in kerken, kapellen en natuurlijk ook in musea.

“Als je de nog bestaande afbeeldingen chronologisch achter elkaar zet, zie je dat er vanaf de vijftiende eeuw een afname is van sculpturen die een muziekinstrument voorstellen. Daarentegen nemen schilderijen, miniaturen en illustraties met luitafbeeldingen vanaf die tijd juist toe in aantal.”

Het is echter vooral de manier waarop het Roermondse engeltje de luit bespeelt, die volgens Jape eerder wijst op een datering in de vijftiende eeuw dan later. “De positie van de rechterhand van het engeltje is evenwijdig aan die van de hals van de luit. De positie is ‘duim achter’. Gezien vanuit de toeschouwer tokkelt de duim achter de wijsvinger door de diagonale of horizontale positie van de hand. Je ziet dit in alle oude afbeeldingen van luitspelers. In de zeventiende eeuw verandert dat en bevindt zich de duim van de rechterhand vóór de wijsvinger. Kijk naar de luitspelers op de schilderijen van Frans Hals, Jan Steen, Hendrik ter Brugghen, Gerard Honthorst en vele andere meesters uit de zeventiende eeuw en je ziet dat ze het instrument allemaal anders bespelen dan in de middeleeuwen het geval was.”

Ook de appelronde vorm van de luit die door het Roermondse engeltje wordt bespeeld, wijst eerder op de vijftiende eeuw dan op een latere tijd, zegt Jape.

Uitgaande van die gegevens zouden de engeltjes zo’n zeshonderd jaar oud kunnen zijn. Als dat zo is, overleefden ze de beeldenstorm en meerdere verwoestingen van de kerk. Laten we er zuinig op zijn, en de suggestie van een ‘facelift’ serieus nemen.

Roermonds laken in de middeleeuwen


Roermond was een van de oudste lakensteden in het huidige Nederland. Bij de term ‘laken’ moet dan niet worden gedacht aan beddengoed maar aan dikkere wollen stoffen, waar bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Het was dus een stad waar al vroeg in de geschiedenis wollen doek werd geproduceerd.

Wollen stoffen werden waarschijnlijk al geproduceerd vanaf de tijd dat schapen gedomesticeerd werden, in het negende millennium voor onze tijdrekening. Vanaf die tijd was wol een van de belangrijkste materialen waarvan kleding werd gemaakt. Omstreeks 1100 kreeg deze nijverheid een enorme impuls toen in Noord-West Europa een nieuw soort weefgetouw werd geïntroduceerd. Daarvóór werd er vooral gewerkt op rechtopstaande getouwen waarover in de lange (verticale) weg garens werden gespannen, de zogenaamde kettingdraden. Hier werd dan in de horizontale richting een ander garen doorheen gehaald, het inslaggaren. In het Utrechtse psalter, dat dateert uit omstreeks 830, staat een fraaie afbeelding van zo’n verticaal getouw.

Omstreeks 1100 kwam in Noordwest-Europa echter het horizontale getouw in zwang. Een echt nieuwe uitvinding was het niet want Chinese zijdewevers werkten er toen al eeuwen mee, maar dat nam niet weg dat de nieuwe manier van weven hier enorme gevolgen had. Allereerst werd het nu mogelijk om meer doek te produceren in een kortere tijd. De toegenomen productie leidde ook tot een sterke groei in de internationale handel. Die ging in eerste instantie uit van het gebied waar de horizontale getouwen waarschijnlijk het eerst werden toegepast, in Noord-West Frankrijk en het westen van België. Wollen doek uit deze streek vond in de twaalfde eeuw zijn weg over de Alpen naar de verre markten van Zuid-Italië en zelfs Syrië.

Ook in sociaal opzicht veranderde de introductie van de horizontale weefstoel het een en ander. Weven was van oudsher werk dat zowel in de huisnijverheid als in de kloosters voornamelijk werd verricht door vrouwen. Een vroege beschrijving vormen de passages waarin Homerus schrijft dat Penelope, de vrouw van Odysseus, langs de getouwen in het vrouwenverblijf gaat. Op de tekening in het Utrechtse psalter zien we alleen vrouwen aan het weefgetouw. Met de introductie van het horizontale getouw werd weven echter voor een belangrijk deel mannenwerk, mogelijk omdat er (letterlijk) meters moesten worden gemaakt, het weven uitgroeide tot een fulltime job en misschien ook omdat er daardoor meer dan eerder een beroep werd gedaan op fysieke kracht.

Afbeelding uit het Utrechtse psalter (ca. 830). In het midden, onder een afdak zien we het verticale getouw. Rechts daarvan schapen en een herder die op een fluit blaast.

De nieuwe techniek en de daarop volgende internationalisering van de handel verspreidde zich volgens de Zwitserse historicus Hektor Ammann in een aantal golven vanuit Noordwest-Frankrijk en West-Vlaanderen. In die streek werd de wolnijverheid het eerst van groot economisch belang en hier ontstonden de eerste lakencentra. Daarna volgden Henegouwen, vervolgens de Maasstreek, de Nederrijn, dan Brabant en tot slot Holland. Roermond rekende Ammann samen met o.a. Hoei en Maastricht tot de derde groep, die van de Maassteden.

Roermond ontwikkelde zich vanaf ongeveer 1200, juist toen ook de wolnijverheid sterk groeide, in een rap tempo tot een stad van betekenis. Dat er een verband is tussen de opkomst van Roermond als stad en de zich in snel tempo ontwikkelende nijverheid en handel, lijkt vanzelfsprekend. ‘Mede door de vervaardiging van het laken en de afzet van het gereed product is de stad Roermond tot volwassenheid gekomen’, schreef oud-stadsarchivaris Gijs van Bree daarover.

Laten we er voor het overzicht enkele jaartallen bij nemen:

– 1224: vermelding van een kapel die was gewijd aan St.Nicolaas, de patroonheilige van onder anderen schippers en kooplieden. Het bestaan van een St.-Nicolaaskapel lijkt in deze tijd in meerdere steden te wijzen op een belangrijke handelsfunctie. Het kan in Roermond ook duiden op een vroege organisatie van kooplieden.

– 1294/95: vermelding van een wolwaag (‘libratura lana’) in Roermond, in de jaarrekening van het graafschap Gelre. Mogelijk was er toen al sprake van een lakenhuis of gewandhuis, waar de stoffen werden verhandeld maar concrete aanwijzingen of documenten die dit bevestigen ontbreken.

– 1295: vermelding van een volmolen aan de Roer. In zo’n molen werd wollen doek ‘gevold’ of vervilt. Het vollen gebeurde vooral door de wol onder water in beweging te houden, terwijl er met grote houten hamers op werd geslagen. Door het vollen kromp het doek en werd het dikker, en dus ook warmer als er bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Tevens had het gevolde doek een grotere waterafstotendheid. Oorspronkelijk gebeurde het vollen door spierkracht, vollers stonden dan in een groot vat met water op de wol te trappen. In de loop van de dertiende eeuw werd dit proces steeds vaker gemechaniseerd, door toepassing van de volmolens. Voor de beste kwaliteiten laken werden de molens waarschijnlijk echter niet gebruikt en bleef men de traditionele techniek gebruiken. Lange tijd werd gedacht dat de Roermondse vermelding uit 1295 de eerste was van een volmolen in het huidige Nederland. Posthumus gaat daar in zijn beroemde studie over de Leidse lakenindustrie (1908) bijvoorbeeld nog van uit. Later werd een oudere vermelding ontdekt van een volmolen in Maastricht, die er op zijn laatst al in 1264 stond. In Maastricht lijkt de wolnijverheid dus iets eerder van de grond te zijn gekomen dan in Roermond. Er zijn echter ook aanwijzingen dat er al vóór 1295 molens aan de Roer stonden, misschien ook een volmolen.

– 1343/44: eerste expliciete vermelding van een gewandhuis (‘domus pannorum’) in de rekening van het graafschap Gelre over deze periode. Dit moeten we ons voorstellen als een soort markthal waar het wollen doek werd verkocht. Waarschijnlijk bevond het gewandhuis zich op de Markt. Aardig is dat we weten dat dit gebouw twee verdiepingen had, in de rekening wordt namelijk gesproken van een benedenhuis (‘domus inferior’) en een bovenhuis (‘domus superior’). In dit bovenhuis was sprake van 54 plaatsen (‘loci’) die we in modern verengselst Nederlands kunnen vertalen als ‘stands’ waar de waar werd aangeboden.

– 1396: vermelding van het ‘wolle huys’ tussen de huizen aan de oostkant van de Markt.

Restanten van dit wolhuis zijn volgens bouwhistoricus Birgit Dukers nog zichtbaar in een van de kelders onder het huidige stadhuis. Helaas is in deze uit zandsteen en maaskeien opgetrokken historische kelder later een muur gezet en wordt hij tevens ontsierd door tal van kunststoffen leidingen.

Als het gewandhuis zich inderdaad op de plaats van het huidige stadhuis bevond is het nog steeds een raadsel wat dan de functie was van het gebouw dat zich middenop de Markt bevond en waarvan in 2004 bij het leggen van nieuwe bestrating de kelder werd blootgelegd. Ook daarbij is wel gedacht aan het gewandhuis. Gelet op de centrale ligging ervan en de forse afmetingen van deze kelder (10 x 3,5 meter) is het in elk geval waarschijnlijk dat het een gebouw is geweest met een publieke functie.

De Roermondse doekhandelaren beperkten zich bij het verkopen van hun waar niet tot het Roermondse gewandhuis. Vast staat dat het in Roermond geproduceerde laken tot ver buiten de streek werd verkocht. Roermondse handelaren en ‘Ramundesche doek’ worden vanaf de veertiende eeuw vermeld in Deventer, Kampen, Lüneburg, Osnabrück en Dortmund. Mogelijk werd het ook verhandeld op de ‘Messen’ van Frankfurt, zoals Hektor Ammann veronderstelde. De lakennijverheid was in ieder geval van groot belang voor de stad. Volgens de Duitse historica Irmgard Hantsche was ongeveer een vierde van alle ambachtslieden die in Roermond werkzaam waren, op de een of andere manier betrokken bij de doekproductie.

Het merendeel van de Roermondse lakens was geen absoluut topproduct. Dat is onder andere af te leiden uit de brede toepassing van de volmolen. In geen van de belangrijkste lakensteden werden volmolens gebruikt voor de beste lakenkwaliteiten maar de Roermondse nijverheid was er daarentegen erg afhankelijk van. Tot 1494 stonden er zelfs twee volmolens aan de Roer.

Het Roermondse laken was echter ook geen laagwaardig product. Dat het van een redelijke kwaliteit was, kan onder andere worden afgeleid uit de redelijk ver doorgevoerde specialisatie die optrad bij de vervaardiging ervan. Waar in de plattelandsnijverheid doek werd geproduceerd door slechts enkele personen en de echte specialisten dus ontbraken, werd in de stedelijke nijverheid gewerkt door gespecialiseerde spinners, wevers, scheerders, vollers enz. Met andere woorden: de arbeidsdeling was in de stad verder doorgevoerd. Ook in Roermond was dat het geval. Verondersteld mag worden dat de kwaliteit van het eindproduct voor een belangrijk deel werd bepaald door de mate van arbeidsdeling en specialisatie.

De kwaliteit van een product kan ook worden afgeleid uit de bestemming ervan: welke groepen mensen kochten het? Daarvan is weinig bekend maar in het stadsarchief van Deventer vond Luc Wolters een vermelding waaruit blijkt dat de schutters daar in 1371 geverfd Roermonds laken bestelden voor het maken van hun kleding. Aangenomen mag worden dat dit geen laagwaardig product was. Meer dan honderd jaar later, in 1494, werd in een tolregister in Lüneburg het  Roermonds laken samen met dat uit o.a. Leiden en Amsterdam geschaard onder het ‘schone lange laken ut der jegen dat laken gift’. Daar staat echter tegenover dat Roermonds doek in het begin van de vijftiende eeuw in Osnabrück laag werd belast, wat niet pleit voor de kwaliteit, en dat het in Arnhem en Nijmegen werd gebruikt voor de armenuitdeling.

In de vijftiende eeuw was de Roermondse lakennijverheid al op zijn retour. De opmars van de plattelandsnijverheid, die inferieure maar wel goedkopere producten produceerde was daarvan een belangrijke oorzaak. Concurrentie van hoogwaardig maar toch betaalbaar Engels laken dat in toenemende mate op de markt kwam was een andere. Het gewandhuis aan de Markt functioneerde in 1473/1474 al niet meer als gevolg van de ‘slechte nerunge der draperiën’. Toen in 1494 een van de twee volmolens die langs de Roer stonden afbrandde, werd die niet meer hersteld. Pas toen vijf jaar later de andere volmolen eveneens het loodje legde, dit keer door ijsgang, werd er wel ingegrepen. Toen oordeelde het stadsbestuur dat er snel een nieuwe moest worden gebouwd omdat deze cruciaal was voor de locale economie.

Ongetwijfeld paste de neergang ook in de algemene recessie, waaraan ook werd bijgedragen door het langdurige conflict tussen Gelre en Bourgondië en vervolgens de Habsburgers. Dat in 1554 een groot deel van de stad in as werd gelegd tijdens de eerste stadsbrand, en vervolgens een groot deel van de ambachtslieden vertrok, heeft de bestaande tendens nog versterkt. Een echte lakenstad is Roermond daarna niet meer geweest.


Meer over dit onderwerp is na te lezen in mijn artikel ‘Wol en wede in middeleeuws Roermond’, in: Spiegel van Roermond 30 (2022) 72-93.

Hein van der Bruggen promoveerde op onderzoek naar Joden in Roermond

Vervolging, verdrijving, maar ook volledige emancipatie

Wat was de betekenis van de katholieke omgeving voor de positie en status van de Joden in Roermond en Midden-Limburg? Meer dan vijftien jaar zocht Hein van der Bruggen naar het antwoord op die vraag. Uiteindelijk leidde dat tot een dissertatie waarop hij in oktober 2021 promoveerde.

Vanaf de drempel van zijn fraaie woonhuis aan de Swalmerstraat wijst Hein van der Bruggen naar de overkant van de weg. “Daar op de hoek met de Jesuïtenstraat woonde het Joodse echtpaar Hermann Wolf en Anna Eisig in een bovenkamer, Duitse vluchtelingen die hier in 1939 aankwamen. In 1943 werden ze gedeporteerd naar het concentratiekamp Westerbork en later in Bergen-Belsen vermoord. En hier recht tegenover, waar nu het stadsarchief is, was de ambtswoning van burgemeester Reymer die in de oorlog een uiterst dubieuze rol heeft gespeeld.”

Hij wil maar zeggen dat de geschiedenis van Joden in Roermond nog heel tastbaar is, als je er oog voor hebt. Verderop, aan de Markt bij de voormalige stoffenzaak van Laumen, liggen Stolpersteine ter herinnering aan de familie Hiegentlich die hier woonde. Weer iets verderop, in de Grote Kerkstraat staan we stil bij huisnummer 1. Van der Bruggen pakt er zijn gsm bij en scrollt door de afbeeldingen. “Deze heb ik onlangs gekregen.” Het is een foto van een vrolijke peuter, nog geen twee jaar oud, lachend naar de camera. “Ter herinnering aan Peter Simon” staat op de achterkant geschreven. “Een week later zijn moeder en kind hier opgepakt, drie maanden later op transport gezet naar Sobibór en daar vergast.”

We lopen verder naar het bekende kapelletje in de Luifelstraat met daarop de tekst “Zo döks wie det Geer hie passeert, Tuint det Geer Gods Mooder eert.”

“Ik heb het nooit precies uitgezocht, maar mij is altijd verteld dat dit een neogotisch kapelletje is. Als dat waar is,  zou het in de tweede helft van de 19e eeuw gebouwd kunnen zijn. Maar de deur pal ernaast was van de zaak van Daniel en Rosetta Egger, een textielbedrijf dat later werd overgenomen door hun schoonzoon Alex Sternfeld. Die moest dus altijd langs dat kapelletje waarin werd opgeroepen om Maria te vereren. Hij moest het ook nog onderhouden. Is het plagerij geweest om precies daar die kapel te bouwen? Ik weet het niet, maar het zou me ook niet verbazen.”

Sinds 2005 verdiept Hein van der Bruggen (Maasniel 1949) zich in de geschiedenis van de Roermondse Joden, een onderzoek dat eerder al leidde tot meerdere publicaties in de Spiegel van Roermond, het jaarboek van de Stichting Rura waarvan hij tevens redactievoorzitter is. In oktober van dit jaar promoveerde hij in Leiden op een studie waarin het Joodse leven in Roermond en Midden-Limburg wordt onderzocht tussen 1275, toen voor het eerst Joden in Roermond werden genoemd, en 2018, toen het laatste lid van de oorspronkelijke Joodse gemeenschap uit de stad vertrok.

Het is een indrukwekkend boek waarin grote lijnen worden beschreven en waarin theoretische kaders uiteen worden gezet maar waarin ook de ‘petites histoires’, de lotgevallen van individuele mensen soms hartverscheurend worden beschreven. Daarbij baseerde Van der Bruggen zich niet alleen op een omvangrijke hoeveelheid gedrukte literatuur (de lijst achterin het boek vermeldt ruim 300 titels) maar ook op tal van kranten- en tijdschriftartikelen, interviews en brieven van direct betrokkenen.

Joden woonden al sinds de dertiende eeuw in Roermond, zij het soms met lange onderbrekingen. Soms werden ze toegelaten, vervolgens verbannen of werden hen allerlei restricties opgelegd. Pas in 1817, enkele jaren na het einde van de Franse tijd, vestigde zich hier de eerste Joodse familie die er vervolgens ook blééf.

Deze eerste Joodse burgers van Roermond kwamen terecht in een stad waarin latent anti-Joodse sentimenten  altijd aanwezig waren en bleven. Roermond was daar niet uniek in. Het was een algemeen gegeven in katholiek Nederland.

In je boek noem je het antisemitisme in Roermond een geprononceerde lijn in het historische patroon. Kwam het antisemitisme hier constant aan de oppervlakte, of was het iets dat af en toe oplaaide?

“Afkeer van Joden is een constante. Oorspronkelijk kwam die voort uit religieuze motieven, later, zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw, werd die afkeer racistisch van aard. Als je heel ver teruggaat, kom je uit bij het verwijt dat de volgelingen van Christus, zeg maar de latere katholieke kerk, de Joden maakten dat die niet hadden begrepen dat Christus de Messias was. Deze spanning tussen Joden en de eerste christenen wordt secessiefrictie genoemd. En die secessiefrictie zet zich voort in een vorm van religieus georiënteerd anti-judaïsme, het voortdurend afwijzen van Joodse gebruiken en gewoonten. Onderdeel van deze antigevoelens werd ook het verwijt dat zij Christus vermoord hadden, ‘deicide’ ofwel godsmoord.

“In de eerste duizend jaar van onze jaartelling zijn de conflicten tussen christenen en joden niet zo talrijk. Pas bij de kruistochten komt er ontzettend veel anti-Joods geweld bij. Het is alsof je rond het jaar 1100 al een Shoah ziet gebeuren. Dit religieuze antisemitisme, dat dus al tot grote vervolgingen en geweld kon leiden, blijft een ondertoon in de katholieke wereld.”

Stolpersteine in de Rob Regoutstraat ter nagedachtenis aan Wilhelm en Anna Gross

Is dit anti-judaïsme in de middeleeuwen in Roermond al zichtbaar?

“Er zijn weinig concrete gegevens. Maar wel zie je op bijvoorbeeld de Roermondse Passietafel, een van de vroegste schilderstukken van Nederlandse bodem, dat Joden daar al worden voorgesteld als de moordenaars van Christus. Bernard van Clairvaux, de grote man achter de Cisterciënzer-orde was tevens een  belangrijk propagandist die opriep tot kruistochten. Hij toonde daarbij een grote afkeer van Joden. In Roermond werd hij heel lang bijzonder vereerd.

“Vanaf de Verlichting in de 18de eeuw komt veel meer het aspect ‘mensenrechten’ op de tafel, ondanks het feit dat Voltaire en zijn vrienden minachtend spraken over Joden, die ze het meest vreselijke volk op de wereld vonden. Maar de positie van Joden wordt dan langzamerhand sterker. In Roermond waren we bovendien Oostenrijks en de ‘verlichte’ keizer Jozef II erkende ook de Joodse rechten, hoewel dat nog steeds geen volledige burgerrechten waren

“Tijdens de Franse revolutie is na een heftige discussies besloten om de Joden volledig gelijk te stellen. Dat betekende dat Joden in Frankrijk en in alle door Frankrijk bezette gebieden normale burgers werden. Dat was een geweldige vooruitgang maar tegelijkertijd het begin van een ongelooflijke haat. Want voortaan konden Joden opeens winkels openen, bedrijven beginnen en werden ze dus concurrenten op de markt. Die concurrentie heeft tot veel nijd geleid. De gelijkstelling van Joden in de Franse tijd heeft er op veel plekken toe geleid dat áls er iets gebeurde, de Joden daarvan de schuld kregen.

“Dat was in vroeger tijden ook al zo, maar is veel extremer geworden in de loop van de negentiende eeuw. Het was de tijd waarin de moderne staten werden gevormd en Joden pasten niet in het nationalistische idee, daar wist men zich geen raad mee. Zijn ze wel trouwe vaderlanders? Vechten ze wel voor het land als er oorlog uitbreekt?

“Dat conflict werd steeds sterker. Als er ergens revoluties waren, werd er al snel gezegd dat de Joden het gedaan hadden. Dat beeld werd natuurlijk wel versterkt door het gegeven dat Joden aan bepaalde revoluties ook meegewerkt hebben, met name socialistische opstanden. Maar daarbij moet je bedenken dat het socialisme streed voor gelijkberechtiging en de Joden binnen die socialistische beweging als gelijkwaardige personen werden erkend.

“De tweede helft van de negentiende eeuw is bijna een orgie van racistisch georiënteerd antisemitisme. In de eerste wereldoorlog speelde het wantrouwen tegen de Joden opnieuw op: zijn het wel trouwe vaderlanders? In de jaren dertig ontaardt het dan volledig.”

Met name na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) konden dit soort gevoelens in Roermond aangewakkerd worden door de oppermachtige katholieke kerk, bisschop Paredis en de door hem opgerichte katholieke krant Maas- en Roerbode. Met zekere regelmaat kwam het in die krant tot laster, bedreigingen, verdachtmakingen en vooroordelen. Soms brutaal en openlijk, soms bedekt onder een onsmakelijke saus van schijnheiligheid.

Moeten we dit anti-judaïsme of antisemitisme noemen?

“Het was een vorm van kerkelijk antisemitisme. Bisschop Paredis ging daarin mee. Ik noem hem niet een antisemiet, maar hij kon zijn anti-Joodse gevoelens niet verbergen.

“Daarbij moet je ook bedenken dat mensen maar een beperkt aantal nieuwsbronnen tot hun beschikking hadden. Wij krijgen nu het nieuws onmiddellijk voorgeschoteld via onze telefoon, maar in de negentiende eeuw kreeg je drie keer of misschien maar een keer per week een krant, die nota bene door de bisschop werd uitgegeven en die je ook geacht werd te lezen. De bisschop was de geestelijk leidsman en als die zulke anti-Joodse uitlatingen doet, versterkt dat natuurlijk de sentimenten die er toch al waren.

“Het spanningsveld tussen katholieken en joden is wat ik heb proberen te beschrijven. En Roermond is dan interessant omdat hier de zetel van het bisdom was en de plaatselijke krant eigendom van de bisschop was.” Bovendien schreef hij er regelmatig in.

Zelfs na de oorlog werd er in de Limburgse kranten zo nu en dan nog stevig van leer getrokken tegen Joden. Van de andere kant was er binnen de Nederlandse katholieke kerk na 1900 ook een belangrijke en op den duur overheersende stroming die het voor de Joden opnam. In Limburg behoorden daar bijvoorbeeld bisschop Lemmens en zijn hoofdaalmoezenier dr. Henri Poels toe. De kerk heeft in Nederland en zeker ook in Limburg tijdens de jaren dertig en de oorlogsjaren een belangrijke rol gepeeld bij het verdedigen van de belangen van Joden.

Je bent niet alleen historicus maar ook jurist. In hoeverre is dat van invloed geweest op je werk?

“Tijdens de tweede wereldoorlog is er veel Joods bezit overgegaan in andere handen. Ik ben zelf kandidaat-notaris geweest en ik weet precies wat daar gebeurde, wie welke rol speelde en wie fraudeerde. Daarover ben ik nogal uitgesproken geweest. Het is pijnlijk dat notarissen die daarbij betrokken waren, nooit gestraft zijn. Maar dat geldt ook voor de inspecteurs van belastingen of het gemeentebestuur. Ze wisten er allemaal van en hebben toch hun medewerking verleend. Natuurlijk ben je dan ook als jurist verontwaardigd. Als als jurist hoor je gewoon de mensenrechten te respecteren en de grondwet te volgen zoals iedereen die zou moeten hanteren. Dat is toen allemaal niet gebeurd.”

Het thema van je onderzoek is niet erg vrolijk stemmend. In een interview met de Joodse site Benjamin heb je wel eens gezegd dat je gedrevenheid om zo lang met dit thema bezig te zijn voortkomt uit woede.

“Verontwaardiging en machteloosheid zouden betere woorden zijn geweest. Hoe heeft dit allemaal kunnen gebeuren? Mijn uitgever zei: ‘als je eenmaal aan dat thema begint, laat het je nooit meer los.’ Daarin heeft hij gelijk gekregen. En ook nu is het nog niet af. Er komt steeds nieuwe informatie bovendrijven waar ik dan graag meer van wil weten en ik zoek nog steeds antwoorden. Maar je hoeft je geen zorgen te maken. Daarnaast ben ik ook bezig met historische onderwerpen die niets met Joodse geschiedenis te maken hebben. En dat zijn soms wél vrolijk stemmende thema’s.”


Hein van der Bruggen, Aspecten van Joods leven in Roermond en Midden-Limburg 1275-2018, Hilversum (uitgeverij Verloren) 2021, 373 blz.

Munsterkerk: wellicht ouder dan gedacht

Kunsthistorica Elizabeth den Hartog onderzocht kapitelen

Achthonderd jaar geleden, in de herfst van 1220 reisde de Keulse aartsbisschop Engelbert naar Roermond om hier de Munsterkerk te wijden. Veel historici hebben zich het hoofd gebroken over de vraag wat er dat jaar nu eigenlijk werd gewijd. Volgens de oudste berichten over de Munsterabdij was immers slechts twee jaar eerder, in 1218, de grondslag voor het klooster gelegd. En pas in 1219 vroegen graaf Gerard IV van Gelre en zijn moeder Richardis aan het Generaal Kapittel van de cisterciënzerorde toestemming om in Roermond een nonnenklooster te bouwen. Dat in Roermond binnen een paar jaar en vanuit het niets een kerk van deze allure kon worden gebouwd, was onmogelijk. Van de andere kant waren er ook geen concrete aanwijzingen dat er was voortgebouwd op een oudere kerk of kapel, ook al werd het bestaan van zo’n oudere kern door meerdere auteurs verondersteld.

Erik Caris vatte het in 2017 mooi samen in zijn proefschrift over de Munsterabdij: de mogelijkheden die door de verschillende historici werden geopperd waren legio, maar de vaststaande feiten schaars.

Toch lijken er nu voor het eerst wat hardere gegevens naar voren te zijn gekomen, die wijzen op een oudere kerk op dezelfde plaats. In het in 2020 uitgekomen boek over de Munsterkerk schrijft de Leidse kunsthistorica dr. Elizabeth den Hartog dat “ergens na 1190” een begin moet zijn gemaakt met de bouw. Volgend op een periode van stilstand na de verwoesting van Roermond door het leger van Otto IV van Brunswijk (1213), werd er volgens haar verder gebouwd op wat er nog stond, maar werd tevens de oorspronkelijke opzet van de kerk gewijzigd.

Kunsthistoricus Elizabeth den Hartog dateert Munsterkerk ouder dan tot nu toe werd aangenomen.

Tot die conclusie kwam zij na bestudering van de kapitelen in de kerk, de fraai gebeeldhouwde beëindigingen van de zuilen. Let er bij uw volgende bezoek maar eens op, in de Munsterkerk barst het van deze kapitelen. Den Hartog dateert meerdere van deze sculpturen op grond van stijlanalyses op ouder dan 1220. Aan de hand daarvan dateert ze ook de kerk zelf als ouder dan tot nu toe werd aangenomen.

“Ik denk dat de oudste kern er al vóór 1200 heeft gestaan, mogelijk al omstreeks 1190”, laat ze telefonisch weten. “Die kern is later uitgebreid, er is een hele tijd aan gebouwd en verbouwd. Twee kapitelen die nu nog zichtbaar zijn lijken deel te hebben uitgemaakt van het oudste deel. Die stenen zijn later hergebruikt op de plaats waar ze zich nu nog steeds bevinden en werden daarvoor op maat gekapt. Ik moet erbij zeggen dat het een hypothese is. Er staat geen bordje bij he? Maar ik denk dat ik goede argumenten voor die stelling heb aangevoerd.”

In de Munsterkerk bevinden zich heel veel zuilen met kapitelen. Zijn deze zo duidelijk te dateren?

“Eigenlijk wel. Voor de leek lijken ze op het eerste gezicht allemaal op elkaar maar als je ze goed bestudeert en als je er een oog voor hebt ontwikkeld, zie je wel degelijk verschillen en ook een ontwikkeling. Je kan het misschien vergelijken met mode. Als je iemand in kleding van de jaren 80 ziet, herken je dat meteen. De stijlontwikkeling van de kapitelen was een geleidelijk en subtiel proces, maar wel duidelijk genoeg om de ouderdom vrij nauwkeurig te kunnen vaststellen.

“Daarvoor is het natuurlijk nodig om ook te kijken naar wat er in dezelfde periode in andere kerken op dit gebied gebeurde. En dan zie je in de belangrijke kerken ongeveer gelijktijdig kapitelen met stijlovereenkomsten verschijnen. De Gelderse graven hadden een belangrijk relatienetwerk in het Rijnland en daar zie je diezelfde stijlen ontstaan. Net als met kleding was ook hier sprake van modes.”

Kapiteel in de Munsterkerk. Foto: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) 086046

Zou het kunnen dat er ouderwetse motieven werden gebruikt? Dat bijvoorbeeld in 1240 kapitelen werden geplaatst die waren gemaakt in de stijl van 1220?

“Dat lijkt me van niet. De graven van Gelre waren hooggeplaatste edelen en de Munsterkerk was hun kerk. In zo’n belangrijk gebouw werden echt geen gedateerde en ouderwetse sculpturen geplaatst, er werd juist geprobeerd om zo modern mogelijk te bouwen.”

 

Elizabeth den Hartog is een specialist in Romaanse architectuur en kunst met een indrukwekkende reeks publicaties op haar naam. In 1988 promoveerde ze op een studie over twaalfde-eeuwse architectuur en beeldhouwkunst in het bisdom Luik en het hertogdom Brabant, haar recentste boek behandelt het Noord-Nederlandse kerkinterieur voor, tijdens en na de beeldenstorm van 1566. Ze is de eerste die de kapitelen in de Munsterkerk zo nauwgezet onder de loep nam. Bestudering van voorwerpen en bouwfragmenten uit de tijd zelf is voor haar ook een belangrijke methode om tot inzichten te komen.

“Natuurlijk lees ik ook de literatuur, maar historici schrijven elkaar ook vaak voor een gedeelte na. Het liefst baseer ik me daarom op wat ik zelf waarneem. Waar zit wat? Zijn er groepen te onderscheiden? Waar zitten de stilistische verschillen en waar zitten de overeenkomsten?”

 

U ontdekte ook dat de motieven die werden gebruikt in de oudste kapitelen terugkomen in de tombe waarop de grafbeelden van Gerard IV en Margaretha van Brabant rusten…

“… wat moet betekenen dat ook de tombe ouder is dan 1220. De graaf en de gravin overleden pas jaren later, in 1229 en 1231. Dat betekent dus ook dat de tombe oorspronkelijk niet is ontworpen als een onderdeel van het praalgraf maar in eerste instantie een andere functie moet hebben gehad. Ik denk daarbij aan een hoogaltaar. Pas na het overlijden van de graaf en de gravin is dit omgebouwd tot een onderdeel van het grafmonument.”

Het idee dat het onderste deel van het praalgraf oorspronkelijk een andere functie kan hebben gehad, sluit aan bij de hypothese die de in grafkunst gespecialiseerde Belgische kunsthistoricus Hadrien Kockerols enkele jaren geleden publiceerde in zijn dissertatie over middeleeuwse grafkunst in het ‘oude’ bisdom Luik. Kockerols stelde daarin dat de grafbeelden oorspronkelijk rechtopstaande beelden waren die op enig moment plat werden gelegd. Die redenering én de bevindingen van Elizabeth den Hartog volgend, zou het dan een ‘geïmproviseerde’ tombe zijn die werd samengesteld uit elementen die toen voorhanden waren.

Dat de kerk wel eens ouder kan zijn dat tot nu toe werd aangenomen en dat de tombe waarop de grafbeelden rusten mogelijk ooit als altaar fungeerde, zijn slechts twee van de opvallende conclusies die Den Hartog trok. Een andere is dat het graf aan de oostkant van de tombe, waar in 1876 het gebeente van Hendrik van Montfort werd aangetroffen, oorspronkelijk moet hebben toebehoord aan Richardis van Wittelsbach (ca. 1174-1232), de moeder van graaf Gerard IV en medestichter van het klooster. Een uit Naamse steen gebeeldhouwd hoofdje dat eerder opdook uit de nalatenschap van architect H.L. Huisintveld is volgens haar afkomstig van een niet meer bestaand grafmonument van Richardis dat op die plaats moet hebben gestaan.

Hoe zeker is het dat dit hoofdje uit de Munsterkerk komt?

“Ik kan dit niet bewijzen. Van de andere kant zijn er ook niet zo heel veel alternatieven. Het hoofdje is jarenlang in het bezit geweest van de erven van architect Huisintveld. In de familie ging het verhaal dat het uit de Munsterkerk kwam. Het is een relatief klein hoofdje, zoals je ze soms ook wel ziet op doopvonten. Maar in de Munsterabdij, immers een nonnenklooster, stond geen doopvont. Blijft over dat het een deel van een grafmonument moet zijn geweest.”

Dat grafmonument voor Richardis moet zich dan hebben bevonden ten oosten van het praalgraf van Gerard IV en Margaretha van Brabant. Toen bij de restauratie van de kerk door Pierre Cuypers in 1876 een groot gedeelte van de vloer werd opengebroken, werd hier een groeve aangetroffen die bijna helemaal met puin was volgestort. In eerste instantie werd verondersteld dat het een voorportaal was van de grafkelders van het grafelijke echtpaar, die zich recht onder het praalgraf bevinden. Bij het wegruimen van het puin werden echter de beenderen van een volwassen man aangetroffen, waaronder een schedel die aan de achterkant een vijfhoekige opening toonde.

Door het gat in de schedel kwam vast te staan dat dit de beenderen waren van Hendrik van Gelre, de zoon van graaf Gerard IV en Margaretha van Brabant en bouwheer van het kasteel in Montfort. Hendrik was van 1247-1274 bisschop van Luik maar werd in 1274 afgezet, in 1277 vogelvrij verklaard en kwam in 1285 aan zijn einde toen hem de schedel werd ingeslagen. Vandaar het vijfhoekige gat in de schedel in de Munsterkerk.

De vondst correspondeerde met wat Willem van Berchen erover schreef in zijn Gelderse kroniek uit 1473. Volgens Van Berchen werd Hendrik eerst in het bos van Montfort begraven en werd hij nadat de banvloek over hem was opgeheven aan de voeten van zijn ouders (‘ad pedes parentum suorum’) in de Munsterabdij herbegraven. In welk jaar dat gebeurde is echter onbekend.

Elizabeth den Hartog acht het uitgesloten dat de oostelijke grafkelder oorspronkelijk voor Hendrik was bestemd.

“Het gaat hier om de meest eervolle plaats van de kerk, dichter bij het koor dan ieder ander graf en derhalve nog eervoller dan de plaats waar graaf en de gravin begraven zijn. Dat Hendrik niet van onbesproken gedrag was, is eigenlijk niet zo belangrijk. Het gaat er vooral om dat hij helemaal niets te maken had met de stichting van de Munsterkerk. Het is onlogisch om hem een eervollere plaats te geven dan de stichters. Er is maar één persoon die voor deze plaats in aanmerking kwam en dat was Richardis.”

Den Hartog veronderstelt dat het oostelijke graf het laatst werd gebouwd. Ze wijst erop dat Richardis in 1232 als laatste van de drie stichters overleed, na de graaf (1229) en de gravin (1231). Richardis overleed in het Italiaanse Anagni, waar ze mogelijk verbleef in verband met een bezoek aan paus Gregorius IX. Onbekend is wanneer ze naar Roermond werd teruggebracht, maar pas bij die gelegenheid zou het oostelijke graf zijn gebouwd. Mogelijk is er een verband met een oorkonde uit 1234 waarin de Paus toestemming gaf om de drie stichters van de kerk (Gerard, Margaretha en Richardis) in de kerk te begraven.

Het graf van Richardis zou zijn voorzien van een afbeelding van de overledene, waarvan het gebeeldhouwde hoofdje nu is opgedoken. Het toont een vrouwengelaat met een middeleeuws hoofddeksel, een zogenaamde barbette fillet. Als het inderdaad deel uitmaakte van een grafmonument voor Richardis, dan is de eerste abdis niet afgebeeld als een geestelijke vrouw maar als een leek.

“Zo’n graf stel ik me niet voor als een hoog praalgraf,” zegt Elizabeth den Hartog. “Eerder een monument dat net een beetje boven de vloer uitstak.”

Waarom heeft men dit grafmonument met de grond gelijkgemaakt?

“Ik denk dat dit nodig was nadat werd besloten om het praalgraf voor graaf Gerard en Margaretha van Brabant te bouwen. Anders zou daar geen plaats meer voor zijn. Toen is besloten om het graf van Richardis te verplaatsen.

“De reden om het praalgraf voor Gerard en Margaretha te bouwen moet volgens mij in Graefenthal worden gezocht. In die plaats besloot Otto II, de oudste zoon en opvolger van graaf Gerard, een nieuw klooster te bouwen en daar liet hij zich begraven. Daarmee veranderde opeens het perspectief voor de Munsterabdij want de bouw van Graefenthal betekende óók dat de financiële steun voor het Roermondse klooster minder werd. Graefenthal was dan wel een zusterklooster dat ook behoorde tot de cisterciënzer-orde en waar eveneens leden van de gravenfamilie werden begraven, maar het was ook een concurrent. Mogelijk werd het praalgraf gebouwd om nog eens het belang van Roermond te onderstrepen of om het prestige van de Munsterkerk te vergroten.”

De beelden die nu op de tombe liggen, zijn volgens de meeste experts vergaand gerestaureerd, met de name de bovenste helft. Het hoofd van de gravin maakt geen dertiende-eeuwse indruk. Is het niet ook mogelijk dat het nu opgedoken hoofdje afkomstig is van het oorspronkelijke beeld?

“Er zijn allerlei aanwijzingen dat er met het graf is geknoeid, maar de grafbeelden zelf heb ik niet bestudeerd en daar kan ik ook niets over zeggen. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat het hoofdje dat nu is ontdekt, oorspronkelijk deel uitmaakte van het bekende grafmonument. Daarvoor is het ook te klein, de verhoudingen kloppen niet.”

Roermondenaren bouwden in de 13de eeuw mee aan Duitse Hanzestad

 

De stad Greifswald (Mecklenburg-Vorpommern, ca. 57.000 inwoners) is waarschijnlijk niet een plaats die bij iedereen bellen doet rinkelen. De voormalige Hanzestad aan de Oostzee heeft een oude universiteit (al van 1456) maar Wikipedia weet er verder alleen van te vertellen dat twee Russische pijplijnen daar aan land komen en dat de beroemde schilder Caspar David Friedrich er werd geboren, evenals voetballer Toni Kroos van Real Madrid.

Toch is er mogelijk sprake van een connectie met Roermond. Greifswald had een gunstig gelegen haven en kwam in de 13de eeuw tot bloei. Veel van de eerste inwoners waren migranten uit onder andere Holland, Westfalen, Nedersaksen en de Nederrijn. Ook migranten uit Roermond settelden zich in deze stad en lijken een belangrijke rol te hebben gespeeld bij de opbouw ervan.

Een en ander is na te lezen in ‘Beiträge zur Geschichte der Stadt Greifswald’, een in 1827 verschenen boek van de toenmalige burgemeester Carl Gesterding dat aan het eind van de negentiende eeuw werd aangevuld met nieuwe teksten en onderzoeksresultaten. Eén van die aanvullingen betreft de rol van Roermondenaren in de vroegste stadsgeschiedenis.

Tot de oudste straten van Greifswald behoort de Schuhhagen, tegenwoordig een winkelstraat in hartje stad. Ook in de Middeleeuwen was het een belangrijke en drukke straat, die de oudste stadspoort verbond met de Markt.

Juist die oude stadskern waartoe behalve de Schuhhagen nog enkele andere straten worden gerekend, werd volgens de ‘Beiträge’ gesticht door migranten uit het Rijnland. De namen van meerdere families die zich in dit deel van de stad vestigden verwijzen naar plaatsen in de Nederrijn, waar de auteurs van de ‘Beiträge’ Roermond voor het gemak ook maar toe rekenen.

Binnen die Rijnlandse groep speelden Roermondenaren blijkbaar een belangrijke rol, zo blijkt uit de oude naam van de Schuhhagen. In de oudste stadsrekening van Greifswald, die dateert van 1293/94, wordt de straat ‘Roremundshagen’ genoemd. Ook de naam Reremundeshachen wordt gebruikt.

De naam kan niet worden herleid naar één persoon of één familie die bijvoorbeeld ‘van Roermunde’ heette. Verondersteld wordt daarom dat de naam Roremundshagen verwees naar een groep van meerdere migranten uit Roermond. Misschien niet alleen uit Roermond zelf, zo wordt in het boek verondersteld, maar ook uit de onmiddellijke omgeving. Een van de bewoners van de Roremundshagen was namelijk een ijzerhandelaar genaamd Thideman Horn.

Vanaf 1355 werd de naam Schuhhagen voor het eerst gebruikt, een verwijzing naar de schoenmakers die daar gevestigd waren. Tot 1391 werden de namen Roremundshagen en Schuhhagen beide gebruikt, daarna zette de laatste naam zich door.

Ik bel eens met het stadsarchief in Greifswald. “Het onderzoek van Gesterding is oud, maar het is nog altijd het enige dat er op dat gebied is gepubliceerd”, laat een medewerker daar weten. “Was Roermond ook een Hanzestad? Misschien moet u eens met de Stadtverwaltung bellen. Wie weet is het een aardige aanleiding voor een stedenband.”

De groene jurk van Constanza

In 1434 schilderde Jan van Eyck (mogelijk afkomstig uit Maaseik) dit portret van (waarschijnlijk) Giovanni Arnolfini, een in Brugge wonende lakenhandelaar en zijn vrouw Constanza Trenta. Waarschijnlijk overleed Constanza al in 1433, een jaar voordat Van Eyck dit schilderde en moet het werk als een eerbetoon aan haar worden gezien. De groene jurk die ze draagt spreekt voor velen nog steeds tot de verbeelding. Zo besteedde het Engelse tv-programma Stitched in Time er in 2018 een hele aflevering aan, waarin werd geprobeerd de jurk precies na te maken.

Ons gaat het hier niet om de vraag hoe de mouwen werden ingezet, of hoe de versiersels onder de mouwen of plooien werden gemaakt maar om het opvallendste onderdeel van de jurk, de groene kleur.

Groen was een kleur die in de zestiende eeuw slechts weinig schilders zo mooi op het doek of (zoals in dit geval) op een houten paneel konden krijgen als Van Eyck. Tegenwoordig wordt er vooral geschilderd met synthetische kleurstoffen maar in de vijftiende eeuw werden pigmenten gebruikt, en groen is nu juist een kleur die de schilder voor problemen stelde. Het houdt moeilijk, mengt zich slecht of verbleekt snel. Kunsthistorica Wieteke van Zeil had het daarom in de Volkskrant over ‘het pestertje onder de pigmenten’. Van Eyck liet zien dat hij de techniek wél beheerste.

Heeft de lange groene jurk echt bestaan? Als de afgebeelde Constanza Trenta al was overleden voordat het schilderij werd gemaakt en zij dus niet voor Van Eyck heeft geposeerd, dan is dat twijfelachtig. Maar laten we er eens van uitgaan dat de groene jurk wél heeft bestaan. Aangenomen wordt immers dat het schilderij een eerbetoon was aan de overleden Constanza. Zou het dan niet logisch zijn om haar uit te beelden zoals ze zelf herinnerd wilde worden en zoals haar echtgenoot en opdrachtgever van het schilderij zich haar ook wilde herinneren? In haar mooiste kleding, haar lievelingsstuk. Niet zo’n heel vreemde gedachte, toch?

 

 

Wat heeft dit met de streek Rondom Roermond te maken?

Laten we aannemen dat de jurk echt heeft bestaan. In dat geval is de kans groot dat de kleurstoffen die werden gebruikt voor het verven van dit kledingstuk, afkomstig waren uit onze streek, meer in het bijzonder Gulick (Jülich). Dit voormalige hertogdom grensde niet alleen aan het Gelderse Roermond, grote delen van de huidige stad (Maasniel, de Kemp, de Kapel) maakten er lange tijd deel van uit. De Scheidingsweg op de Kemp verwijst nu nog steeds naar de grens. Aan de Melickse kant was het Jülichs, aan de Roermondse kant Gelders. De Bredeweg, die de gemeentegrens vormde tussen Roermond en Maasniel, was lange tijd ook de grens tussen Gelre en Gulick.

Indigo

Het hertogdom Gulick was één van de belangrijkste productiegebieden in Europa van de blauwe kleurstof indigo. Met die kleurstof werd het blauwe onderkleed van Constanza geverfd. Het groen werd bereikt door de stof vervolgens nog eens over te verven met geel. Overigens slaagde men er in de twaalfde eeuw ook pas in om diepzwarte kleuren te bereiken op textiel (met name wol), zodat het ook waarschijnlijk is dat de stof waarvan de kleding van Constanza’s echtgenoot werd gemaakt, hiermee geverfd was.

Voor het verven van textiel werden geen pigmenten gebruikt maar plantaardige verfstoffen en de plant waar de blauwe kleurstof indigo uit werd gewonnen was wede (Isatis tinctoria). Als blauw het pestertje onder de pigmenten is, om met Wieteke van Zeil te spreken, dan is het dat ook onder de verfstoffen want het is enorm moeilijk om de kleurstof uit de plant te halen. Weliswaar zijn er in de zoutmijn van Hallstatt (Oostenrijk) en de grotten van Adaouste in Zuid-Frankrijk al duizenden jaren oude blauw geverfde stukjes textiel gevonden, maar tot een grootschalige toepassing van de kleur blauw kwam het pas in de twaalfde eeuw. Pas toen ontdekten textielververs methoden om diepblauwe kleuren te verven… met wede.

De twaalfde eeuw was ook de periode waarin door een aantal technische vernieuwingen of uitvindingen (bijvoorbeeld het horizontale weefgetouw, het spinnewiel of de volmolen) de wolindustrie en de internationale wolhandel een enorme vlucht nam. Niet zo verwonderlijk dat in het spoor daarvan ook een groeiende handel in verfstoffen ontstond en dat er steeds meer landbouwgrond werd gereserveerd om er verfplanten op te telen. Immers, als wol goed en mooi was geverfd kon de waarde ervan soms vertienvoudigen.

Tot grotere percelen met verfplanten kwam het in Jülich eerst op de kloosterdomeinen, later ook op de adellijke domeinen en ook zelfstandige boeren hielden zich bezig met de teelt van wede. Maar de plant werd niet alleen in het hertogdom Jülich verbouwd. Wedeteelt was in de dertiende eeuw ook belangrijk in de Haspengouw, Belgisch Brabant, Noord-Frankrijk en Thüringen.

Waarom is het dan waarschijnlijk dat de jurk van onze Constanza dan met verfstoffen uit Jülich was geverfd?

De Antwerpse markt

In de tijd dat Van Eyck zijn schilderij maakte, was Antwerpen de belangrijkste markt voor verfstoffen. En juist in die tijd domineerde de wede uit Jülich de handel op die markt. Dat was althans de uitkomst van een onderzoek door de historicus G. Asaert. Over de periode 1394-1480 vond hij 206 contracten terug die op de Antwerpse markt waren gesloten en die betrekking hadden op de verkoop van wede. Bij 135 van die 206 contracten waren kooplieden uit de Nederrijn betrokken, dus ongeveer tweederde van het totaal. De rest kwam vooral uit Noord-Frankrijk en in geringere mate uit de Haspengouw. De wede uit de Languedoc (die daar ‘pastel’ wordt genoemd) die in de zestiende eeuw de Antwerpse markt zou gaan overheersen, werd hier vóór 1480 nog niet aangeboden.

Wede was ook voor de Roermondse wolhandel een belangrijk product. Het staat vast dat in de stad blauwververs actief waren, die geverfd moeten hebben met wede. Er zijn weliswaar meer planten die de blauw kleurende verfstof indigo bevatten, maar die werden hier pas in de zestiende of zeventiende eeuw beschikbaar.

Ook weten we dat wede hier niet alleen werd gebruikt door ververs, maar ook dat Roermondse handelaars de verfstof vanaf de stad over de Maas verder stroomafwaarts vervoerden, richting Dordrecht maar ook naar de Oost-Nederlandse Hanzesteden en mogelijk zelfs verder richting de Oostzee.

In een andere blog wordt ingegaan op de productiewijze van wede, en of daaruit conclusies zijn te trekken voor Roermond.

 

 

Oude muurschilderingen in de Caroluskapel

De muren van kerken, kloosters maar ook ruimtes in burgerhuizen werden vroeger vaak versierd met schilderingen. In de loop der eeuwen zijn er helaas veel gesneuveld door brand, vocht, verbouwingen en vandalisme. Toch heeft Roermond ook in dit opzicht nog wat moois te bieden dat de eeuwen heeft doorstaan.

In februari 1926 stond de zijkapel van de kerk van het groot-seminarie aan de Swalmerstraat in de steigers. De bedoeling was om de zogenoemde Broederkapel van het voormalige Kartuizerklooster naar het westen met een travee te verlengen, een klus die hooguit enkele weken in beslag zou nemen. Eerst moest de oude westwand worden gesloopt, waarna de zuidmuur zou worden verlengd, die vervolgens zou worden afgesloten met een nieuwe westwand.

De sloophamers beukten al enige tijd in op de spitsboogvormige muur toen de werkmannen in de gaten kregen dat ze niet één maar twee muren neer moesten halen. Pal voor de oude buitenmuur bleek nóg een wand te zijn gemetseld. Kort daarna werden onder enkele kalklagen op de buitenmuur de sporen aangetroffen van een oude muurschildering. Eerst werd nu de binnenwand afgebroken zodat de buitenmuur vrij kwam te staan, en de kalklaag voorzichtig verwijderd kon worden. Wat vervolgens tevoorschijn kwam, was een afbeelding van… de hel.

Tegen een roodbruine achtergrond is te zien hoe duivels hun best doen om de verdoemden naar de muil van het monster Acheron te trekken. Rechtop in de bek van het hellemonster staat Satan, met een kroon op zijn kop en een zeis in de hand. Het is een Jeroen Bosch-achtig tafereel waarin de duivels soms bokkenpoten hebben, soms een hanenkop, horens, vrouwenborsten of buikkoppen en waarop meerdere slachtoffers worden onderworpen aan gruwelijke lijfstraffen.
Niet het volledige helletafereel in de voormalige Broederkapel bleef bewaard, het bovenste gedeelte van de beschilderde muur was al gesloopt toen de schildering tevoorschijn kwam. Wat op dat bovenste gedeelte stond afgebeeld is onbekend, maar waarschijnlijk was hier een rechtsprekende Christus afgebeeld.

Ondanks die beschadiging was het een spectaculaire vondst die zorgde voor opwinding in het destijds nog bescheiden monumentenwereldje en bij de direct betrokkenen op het seminarie. De aan de priesteropleiding verbonden professoren Jos Keulers en Willem Cloots stuurden op 26 februari 1926 een telegram aan Jan Kalf, de directeur van Monumentenzorg:

“zeer interessant/geschat 15a/misschien behoudbaar/maar onmiddellijk deskundig ook bouwkundig onderzoek noodig/zend onmiddellijk deskundige/verzoeke bericht naar Roermond/Keulers Cloots”.

Kalf, die in Den Haag woonde en werkte, liet er geen gras over groeien en meldde zich al de volgende ochtend (een zaterdag) om 9.00 uur in Roermond om de vondst met eigen ogen te kunnen bekijken. Maar hij was niet zelf de deskundige waar de professoren Keulers en Cloots om hadden gevraagd. Daarvoor benaderde Kalf de ‘monumentaal schilder’ Jacob Por (1882-1947), die al sinds 1920 restauratie-opdrachten uitvoerde voor het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en die door hem werd beschouwd als een van de weinigen aan wie het herstellen van oude muurschilderingen kon worden toevertrouwd. Per telegram kreeg Por het verzoek om nog diezelfde avond op de trein te stappen en naar Roermond af te reizen om daar de muurschildering te “onderzoeken en fixeeren”.

De schildering die Por aantrof werd aanvankelijk nog gedateerd uit de veertiende eeuw, wat vervolgens werd bijgesteld tot vijftiende-eeuws. Tegenwoordig wordt uitgegaan van het begin van de zestiende eeuw.

Léon Capiau 

Niet alleen Por verrichtte onderzoek naar de ontdekte muurschildering, dat deed ook de Roermondse kunstenaar en polychromeur Léon Capiau (1890-1952). Al in het voorjaar van 1926 publiceerde hij in het Limburg’s Jaarboek een door hem vervaardigde reconstructietekening en een artikel over de betekenis van de voorstelling en de gebruikte techniek. Hij concludeerde dat de zogenoemde tempera-techniek was gebruikt, waarbij de kleurstoffen (kalkechte mineralen en aardverven) waren geprepareerd met bindmiddelen als eigeel en gom, en vervolgens op een droge kalkmuur (al secco) waren aangebracht.

De uitvoering getuigde volgens hem van “hoogen artistieken zin en vakkundige bekwaamheid en tevens van diepgaande kennis der menschelijke anatomie en proportie.” Het helletafereel van Roermond was volgens Capiau een van de meest waardevolle muurschilderingen die in Nederland nog bewaard waren gebleven.
De waardering die Capiau voor de schildering had werd gedeeld door Por, Kalf en het bestuur van het groot-seminarie. Dat was belangrijk, want deze waardering was de eerste stap in de richting van redding. Er moest echter snel worden gehandeld en naar inventieve oplossingen worden gezocht. De werkzaamheden aan de kapel lagen door de bijzondere vondst nu immers stil, en daar kwam bij dat het werk onmogelijk op de bestaande plaats kon blijven staan.

Dat laatste had niet alleen te maken met de verbouwingswerkzaamheden aan de kapel, maar ook met wat er op de schildering te zien was, en dan met name het vele vrouwelijke naakt. Dat het vooral vrouwen waren die door de duivels naar de muil van het hellemonster werden gesleept, viel ook Capiau al op.
“Eigenaardig is dat de verdoemden alle van het vrouwelijke geslacht zijn” schreef hij, om eraan toe te voegen dat dit “hoogstwaarschijnlijk wel niet met de werkelijkheid zal overeen komen.” De invloedrijke kunstcriticus Albert Plasschaert merkte in een bespreking in de Groene Amsterdammer op dat “wijdbeensche, spillebeensche vrouwen” prominent aanwezig waren, en “voor den hellebrand een ruimschoots aanwezig stooksel” vormden.

Al dat vrouwelijke naakt, en nog wel op het groot-seminarie, dat kón niet. Ook Kalf schreef op 8 maart: “De aard der voorstellingen, met de talrijke vrouwelijke naaktfiguren, maken het tafereel naar de tegenwoordige opvattingen der R.K. Kerk, volledig ongeschikt voor een ruimte, bestemd voor den eredienst, met name voor een kapel voor nonnen en ook bezocht door seminaristen.”

Dat er zo veel vrouwen stonden afgebeeld, heeft er waarschijnlijk mee te maken dat vrouwen in de Middeleeuwen werden beschouwd als de bron van onkuisheid en het ligt voor de hand dat die zienswijze in een mannenklooster nog eens extra werd geaccentueerd. In het verlengde daarvan is ook wel geopperd dat zich in de omgeving van de Kartuis in de vijftiende eeuw veel prostituees ophielden. Buitenstaanders die de kapel bezochten kwamen daar onvermijdelijk langs, en zouden middels dit helletafereel gewaarschuwd kunnen worden voor de gevolgen van onkuisheid.
Hoe dan ook: De schildering moest weg, en wel zo snel mogelijk.

Moedige stap

Het dilemma waarvoor men werd gesteld, leidde tot een moedige stap waar we nu nog steeds blij mee kunnen zijn. Al heel snel, ongeveer een week na de ontdekking van de muurschildering, werd besloten om de hele muur met een gewicht van iets meer dan vierduizend kilo te verplaatsen naar een bijgebouw.
Op 23 maart 1926 kon Por opgelucht melden dat de “overplaatsing prachtig geslaagd” was.

Dat een dergelijke reddingsoperatie in 1926 werd uitgevoerd, was bijzonder. Op de eerste plaats natuurlijk vanuit technisch oogpunt: veel bekendheid was er immers niet met het verplaatsen van een complete muur met daarop een kwetsbare eeuwenoude schildering. De muur werd daartoe uitgezaagd, met beton geconsolideerd en ingepakt tussen wollen dekens (de rekening vermeldt hier een onkostenpost van twintig gulden) naar de recreatiezaal van het seminarie verhuisd.

Het was echter ook een bijzondere operatie omdat er in die tijd überhaupt weinig aandacht was voor muurschilderingen. Het enthousiasme voor de Roermondse vondst en de zorg waar die vervolgens mee werd omgeven was eerder uitzondering dan regel. Ook ná 1926 bleven muurschilderingen nog lange tijd het stiefkindje van de monumentenzorg. Veelzeggend is dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de voorloper van de huidige Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, pas in 1970 een specialist op het gebied van schilderingen in dienst nam. Dat was de in Echt geboren Huub Kurvers (1940-2010), dezelfde die in 2006 een groot raam vervaardigde voor het noordelijke transept van de Roermondse kathedraal.

Dat het Roermondse helletafereel gedeeltelijk bewaard is gebleven, mag dus een klein wonder heten, ook al omdat de schildering vrijwel direct na de redding opnieuw aan het oog werd onttrokken.
Waarom en wanneer deze voorstelling in eerste instantie werd verstopt achter kalklagen, is onbekend. Kunsthistoricus Paul Le Blanc veronderstelde in een artikel uit 1990 dat de schildering bij de stadsbrand van 1554 zodanig beschadigd raakte, dat werd besloten hem over te witten.
Dat is een mogelijkheid, maar dan zou het overkalken ook gebeurd kunnen zijn na de gewelddadigheden in 1572, toen soldaten van Willem van Oranje het kartuizerklooster plunderden en een moordpartij aanrichtten onder de monniken en broeders. Een andere mogelijkheid is dat de muur werd gewit in aansluiting op de maatregelen die werden getroffen door het Concilie van Trente (1545-1563) en het inzetten van de contrareformatie. Veel schilderingen die niet strikt de officiële leer weerspiegelden, werden daarbij verwijderd en veel muren werden witgekalkt. Maar misschien was de echte reden wel dezelfde mentaliteit die nog in 1926 verordonneerde dat dit tafereel niet gezien mocht worden door priesterstudenten.

Achter een rolluik

Foto: Beeldbank Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, Amersfoort

 

De reddingsoperatie mocht dan een succes zijn en de muurschildering behouden, wat er vervolgens gebeurde was toch ook weer sneu. Op 23 maart 1926 werd de muur verplaatst naar de recreatiezaal, waar hij prompt achter een rolluik werd gezet zodat de schildering onzichtbaar bleef. Alleen ‘ernstig-belangstellenden’ kregen zo nu en dan de mogelijkheid er een blik op te werpen.

Tijdens de oorlog liep de schildering wederom schade op. Dit keer was vocht de boosdoener, als gevolg van een beschadigd dak. Opnieuw was de situatie kritiek en opnieuw werd gevreesd dat de schildering als verloren moest worden beschouwd. Net als twintig jaar eerder werd in 1946 een beroep gedaan op Jacob Por, die er voor de tweede keer in slaagde het werk te behouden. Het was een van de laatste klussen van Por, die een jaar later overleed.
Ook toen was de tijd blijkbaar nog niet rijp om de schildering te tonen, want opnieuw verdween deze na de geslaagde restauratie onmiddellijk weer uit het zicht. Pas nadat het groot-seminarie in 1972 uit Roermond verdween, begon er iets te bewegen. In de daaropvolgende jaren slaagde de toenmalige archivaris Gijs van Bree er in de politiek te interesseren voor het idee om de muur weer terug te verplaatsen naar de kapel. De uitvoering van dat plan liet echter lang op zich wachten en zou uiteindelijk pas tien jaar later, in 1987, worden gerealiseerd. Opnieuw moest er worden gerestaureerd, dit keer door Dik Schoonekamp. Hoe nodig dat was blijkt uit bovenstaande foto die kort voor de restauratie werd gemaakt. Dat een duivel een groep verdoemden naar de hel drijft is nauwelijks nog te zien. Tegenwoordig is de muurschildering een van de bijzonderheden van de Caroluskapel.

Meester van Elsloo: “Limburgse Barbapapa”

Foto: Harry Segers

 

Van februari tot juni 2019 was in het Bonnefantenmuseum in Maastricht een grote tentoonstelling te zien van laat-gotische houten beelden die zijn toegeschreven aan de Meester van Elsloo. Van diens belangrijkste werk staat vast dat het tot 1850 in de Munsterkerk stond, reden waarom de kunsthistorische discussies over deze beeldensnijder ook in onze stad op veel belangstelling kunnen rekenen. Verantwoordelijk voor de overzichtstentoonstelling in Maastricht is Lars Hendrikman, conservator oude kunst van het museum.

“Ik begrijp wel dat in Roermond bij sommigen de wens leeft om de Meester van Elsloo aan de stad te verbinden, maar die wens is tot nog toe niet onderbouwd met harde feiten.”

Lars Hendrikman draait een beetje op zijn bureaustoel achter een grote werktafel die vol ligt met stapels boeken, catalogi en aantekeningen. Aan de muren hangen foto’s van houten beelden en een grote plattegrond van de zalen waar straks de tentoonstelling plaatsvindt. Twee jaar geleden nam hij de organisatie van die expositie op zich. Ondertussen werkt hij aan een nieuw boek over ‘de Meester’, dat in februari moet verschijnen, houdt hij lezingen en verricht hij aanvullend onderzoek. Over de relatie tussen Roermond en de Meester van Elsloo is hij stellig.

“Als er ook maar iets was geweest dat de werkplaats in Roermond situeert dan had ik dat natuurlijk graag opgeschreven. Liever dan te zeggen dat kunsthistorici, waarvan ik er zelf een ben, al jaren onderzoek doen en dat we eigenlijk nog steeds geen flauw idee hebben. Toch is dat laatste het geval. Helaas.”

Bijna tachtig jaar nadat de Sittardse kunsthistoricus Zef Timmers, toen nog een student, de naam Meester van Elsloo bedacht, is er dus nog steeds niets bekend over wie deze meester was, waar hij woonde en waar hij zijn atelier had. Het is zelfs nog onzeker of wat wij Meester van Elsloo noemen wel een mens van vlees en bloed was, of dat we ons meerdere werkplaatsen moeten voorstellen waar door meerdere beeldensnijders werd gewerkt, misschien wel gedurende meerdere generaties. “We hoopten het mysterie te gaan ontrafelen, en dat wij de antwoorden zouden vinden,” zegt Hendrikman, “maar die hoop hebben we al snel moeten opgeven.”.

In een klein artikel van slechts enkele bladzijden vestigde Timmers in 1940 de aandacht op een groep beelden, waarvan hij op stilistische gronden aannam dat ze door één beeldensnijder gemaakt moesten zijn. Het hoofdwerk van deze anonieme kunstenaar, een bijzonder fraaie Anna-te-drieën, bevond zich in 1940 en ook nu nog in de Sint-Augustinuskerk in Elsloo. Wat Timmers toen misschien al wist, en wat later door de Roermondse historicus Gerard Venner werd aangetoond, was dat het beeld tot 1850 in de Munsterkerk stond en in dat jaar door het Roermondse kerkbestuur werd verkocht aan de toen nieuwe kerk in Elsloo. Ook ontdekte Venner dat er al in de zestiende eeuw een Anna-altaar in de Munsterkerk stond, en tevens dat er juist in de periode waarin de Meester van Elsloo actief moest zijn geweest (omstreeks 1500) in Roermond beeldensnijders werkten met de naam Van Oell. Zijn we met deze Jan en Geurt van Oell op het spoor van de Meester van Elsloo, vroeg Venner zich destijds af.

Is Roermond op geen enkele manier een centrum te noemen voor de beelden van de Meester van Elsloo?

“Onderzoek in het verspreidingsgebied van de beelden levert ons een veertigtal namen van beeldensnijders op in de eerste helft van de zestiende eeuw. Daarvan zijn er in Venlo meer gedocumenteerd dan in Roermond, terwijl Venlo toch een kleinere stad was. Je moet niet te sterk vanuit de huidige situatie denken maar vooral kijken naar de situatie toen. Anders dan bijvoorbeeld Venlo en Maastricht had Roermond op dat moment nog geen houtstapel, dus niet het recht om hout over te laden en te verhandelen. En het voor handen zijn van genoeg en goed hout is toch een prettige bijkomstigheid voor beeldensnijders. Van de Maastrichtse beeldensnijder Jan van Steffeswert weten we dat hij pal naast de markt in Maastricht woonde waar ook hout werd verhandeld.

“Het is ontegenzeglijk waar dat de Anna-trits die ook op de tentoonstelling een centraal werk zal zijn, uit de Munsterkerk afkomstig is. Maar nergens is aangetoond dat het ook voor de Munsterkerk gemaakt is.”

Maar het is wel heel waarschijnlijk dat hij daar heel lang heeft gestaan

“Dat kán. Op een oude inventarislijst komt een Anna-altaar voor, wat daar op zou kunnen wijzen. Maar in de zestiende eeuw nam de cultus van Anna welhaast hysterische vormen aan en het had mij pas verbaasd als er géén Anna-altaar had gestaan. In iedere kerk stond er een. Dus het voorkomen van een Anna-altaar op deze inventarislijst heeft geen enkele bewijskracht. Maar goed, we kunnen het zeker ook niet uitsluiten.”

In Roermond staan opvallend veel beelden die zijn toegeschreven aan de Meester van Elsloo. Ook dat zou erop kunnen wijzen dat zich het atelier hier bevond

“Maar van de meeste beelden is onduidelijk waarom ze aan de Meester van Elsloo zijn toegeschreven. Neem de grafleggingsgroep in de Munsterkerk. Dat is wat mij betreft een typisch voorbeeld van de wens om de Meester van Elsloo aan Roermond te verbinden. Wat is nu specifiek het aanknopingspunt om deze beelden aan de Meester van Elsloo toe te schrijven? Ik zie het niet. Roermond wordt vaak als de stad van de Meester van Elsloo genoemd omdat hier een cluster van werken staat die aan de Meester van Elsloo wordt gekoppeld. Maar het is precies andersom: er is ooit de wens geuit om de Meester van Elsloo aan Roermond te koppelen en dus is een aantal in Roermond aanwezige werken aan hem toegeschreven. Dat is wat mij betreft een self fulfilling prophecy. En dan nóg, je hebt het dan over slechts enkele beelden op een groep van tweehonderd die aan de Meester van Elsloo zijn toegeschreven.”

Het verspreidingsgebied van de beelden komt min of meer overeen met het marktgebied van Roermond. Is dat geen aanwijzing?

“Vanaf het einde van de jaren 40 heeft men wel gedacht: Roermond ligt wel echt in het midden van dat verspreidingsgebied. Misschien kan hij daar vandaan komen. En dan is het natuurlijk wel heel prettig dat er ook een beeldhouwer gedocumenteerd is in Roermond. Maar het heeft geen enkele bewijskracht. Mijn collega Cynthia Osiecki heeft een ‘heat map’ gemaakt, waarbij we elk beeld in kaart hebben gebracht. Daaruit blijkt dat de kern van het verspreidingsgebied feitelijk het land van Thorn is, en niet Roermond. Thorn was het centrum van het verspreidingsgebied en daar zat de grootste cluster van beelden, waarvan zich er sommige nog op de oorspronkelijke locatie bevinden. Thorn is dan wel niet zo ver van Roermond, maar het is wel degelijk iets anders.”

Lars Hendrikman naast een aan de Meester van Elsloo toegeschreven beeld van de H. Antonius abt, oorspronkelijk afkomstig uit de kerk van Beegden.

Hendrikman oppert de mogelijkheid dat in Thorn een beeldsnijdersatelier bestond dat afhankelijk was van de abdij daar. Beeldensnijders die daar werkzaam waren, zouden dan hofkunstenaars zijn geweest, die niet ingeschreven hoefden te zijn bij een gilde en dus in de bronnen niet zijn terug te vinden als lid van zo’n gilde. In het verleden is ook wel de mogelijkheid geopperd dat we ons de Meester van Elsloo niet moeten voorstellen als één geniale beeldensnijder, maar veeleer als een atelier waar meerdere kunstenaars werkten. Dat zou niet alleen de stijlverschillen binnen het aan de Meester van Elsloo toegeschreven oeuvre kunnen verklaren, maar ook de enorme hoeveelheid van meer dan tweehonderd beelden.

Kon aan zo’n hof, bijvoorbeeld in Thorn, een groter atelier hebben bestaan?

“Ik kan me wel voorstellen dat zo’n beeldsnijder als er veel gemaakt moest worden, een aantal vakgenoten die hij kende, optrommelde. Er was ook toen natuurlijk een netwerk van mensen met hetzelfde beroep. Dan zouden er bijvoorbeeld dagloners kunnen zijn aangesteld. Een heel bekend fenomeen in die periode. In die ateliers zijn immers tal van jongens opgeleid die nooit meester zijn geworden. Ofwel omdat ze het niet wilden, ofwel omdat ze het niet konden betalen. Want jezelf inkopen in een gilde was in die tijd hetzelfde als jezelf tegenwoordig inkopen in een maatschap van chirurgen: dat kost geld. Als je jezelf kon laten inhuren door een meester beeldhouwer en zo in je levensonderhoud kon voorzien, dan hoefde je dus niet ingeschreven te zijn.

“Dat er echt grote ateliers bestonden, is onwaarschijnlijk. Ook in grote artistieke centra als Antwerpen of Brussel werkten in een kunstenaarsatelier zelden meer dan twee of drie personen, namelijk de meester, een dagloner en een leerling. Zou dat dan in kleinere centra anders zijn geweest? In 1974 is het wel geopperd dat er een enorme werkplaats moet zijn geweest in Roermond, maar dat is echt het terugprojecteren van een 19de eeuws fenomeen (bijvoorbeeld de werkplaats van P.J.H. Cuypers) op de late Middeleeuwen. Af en toe wordt er met dat idee nog wel geflirt, maar dat is ook omdat er niets beters is dan dat.”

Alle onduidelijkheid, zegt Hendrikman, is eigenlijk al begonnen met Timmers omdat die niet goed beargumenteerde waarom de beelden die hij toeschreef aan een Meester van Elsloo met elkaar in verband moesten staan.

“In een boek uit 1949 schrijft Timmers weer andere werken toe aan de Meester van Elsloo dan in 1940. Zonder argumentatie. Hij legt ook nergens uit waarom zijn nieuwe ideeën beter waren dan zijn oude. Timmers heeft een enorme invloed gehad, maar op het gebied van de Meester van Elsloo bewijst hij maar weinig. Dat is een interessant fenomeen. Ik ben er stellig van overtuigd dat als hij niet hoogleraar kunstgeschiedenis was geweest, geen directeur van het Bonnefantenmuseum, en nog zo zes of zeven posities in Zuid-Limburg, het fenomeen niet was uitgegroeid tot wat het nu is. De enorme autoriteit van Timmers heeft er mede toe geleid dat we nu met dit fenomeen Meester van Elsloo zitten.”

Dat we ermee zitten…

“Tsja, als je je realiseert dat het in 1940 begon met een student kunstgeschiedenis die vijf beelden bij elkaar zette, waarvan hij bij de laatste twee al niet eens de moeite nam om te beargumenteren waarom ze bij elkaar horen… Dan creëer je een fenomeen maar ook een probleem. Dit laat onverlet dat de stukken die Timmers toeschreef wel degelijk een regionale identiteit en stijl vertegenwoordigen en van uitzonderlijk hoge kwaliteit zijn. Een belangrijke insteek van de tentoonstelling is dat we willen laten zien dat in onze streek, in die periode werken van een bijzonder niveau zijn gemaakt.”

Uit de archieven valt weinig te halen, dus jullie moeten het als kunsthistorici toch vooral hebben van stijlovereenkomsten

“En dat is een tricky business, want iedereen ziet wel ergens een overeenkomst of een verschil. En wat kenmerkt nu een Meester van Elsloo? Vanaf 1974 zie je dat het gierend uit de klauwen loopt met die toeschrijvingen. Maar slechts zelden zie je een argument. Het mooiste voorbeeld is een tentoonstelling in 1991 in Sint Truiden, met een prachtig beeld van een staande ridder. Mooi uitgewerkt, en toegeschreven aan de Meester van Elsloo. Maar waarom? Waarom werd dit werk aan de Meester van Elsloo toegeschreven? Het beeld staat op de cover van die catalogus, maar zonder argumenten.

“In de hele provincie Limburg is er inmiddels al bijna geen stuk houtsculptuur te vinden dat niet aan de Meester van Elsloo is toegeschreven. Het is in feite al meer een geografische aanduiding dan een werkelijke persoonsnaam. Het toegeschreven oeuvre is heel fluïde, met veel stilistische en functionele verschillen. Het is een soort Limburgse Barbapapa, die dan weer eens die en dan weer eens die vorm aanneemt.”

Frustrerend?

“Uit de literatuur hebben we wel de namen van veertig beeldhouwers en we hebben ook wel wat gegevens over levering van objecten, maar we hebben geen van die objecten kunnen koppelen aan een object dat we nu nog kennen.

“In Antwerpen kennen we op een gegeven moment tweehonderd namen van schilders, maar van nog geen twintig weten we wat ze gedaan hebben. Met andere woorden: van tien procent hebben we een naam en een toegeschreven oeuvre.

“Die tien procent geldt ook precies voor deze regio. We hebben veertig namen en aan vier ervan kunnen we een oeuvre koppelen. De enige in het huidige Limburg is de Maastrichtenaar Jan van Steffesweert, die ook signeerde en dateerde. En verder Kersten Woyers en Dries Holthuys uit het Kleefse en Daniel Mauch die in Luik werkte. Kortom: precies dezelfde situatie als in de grote steden in Brabant. Dus misschien een beetje frustrerend, maar ook geen verrassing.”

 


Foto: Harry Segers

Het naamgevende werk

Het centrale werk in het oeuvre van de Meester van Elsloo is deze Anna-trits uit de Augustinuskerk van Elsloo. Het beeld is 1.29 meter hoog, 81,5 centimeter breed, weegt 80 kilo en is gemaakt uit een stuk waar de boomstam zich splitst. De achterkant is nauwelijks bewerkt en hoefde dus niet gezien te worden. Het beeld stond in de negentiende eeuw in de Munsterkerk maar werd in 1849-1850 samen met het barokke altaar waar het in stond, verkocht aan de destijds nieuwe kerk in Elsloo. Ook een altaar dat was gewijd aan de H. Barbara werd toen van de hand gedaan. Beide altaren waren op dat moment overigens niet in gebruik, en stonden waarschijnlijk samen met een voorraad hout en nog wat andere beelden te verstoffen op een zolder van het voormalige Arresthuis op het Munsterplein.