Categorie: Uncategorized

Motte de Alde Berg in Dalheim-Rödgen

De Alde Berg nabij Rödgen

Leo Gillessen (1927-2012), auteur van meerdere boeken en artikelen over het land van Heinsberg, heeft die streek wel eens omschreven als een van de belangrijkste ‘mottegebieden’ van Duitsland. In dit gebied zijn meer dan veertig mottes aangetroffen, vooral in natte beekdalen en broeklanden, vaak een beetje afzijdig van de dorpen. Een motte is een (meestal) door mensen opgeworpen heuvel met daarop een woontoren. Rond die woontoren werd een palissade opgetrokken, aan de voet van de heuvel werd een gracht aangelegd. Het was dus een versterkte nederzetting op een heuvel en een vroege vorm van kastelenbouw, in de hoge middeleeuwen. Het woord motte is afgeleid van het Franse château à motte, letterlijk een kasteel op een heuvel. Uit Frankrijk dateren ook de eerste voorbeelden (omstreeks het jaar 1000). Tot in het begin van de veertiende eeuw zouden er nog mottekastelen zijn gebouwd.

Er zijn dus veel mottes in de streek, aan beide kanten van de Duits-Nederlandse grens. In Nederland wordt vaak gesproken van ‘bolbergen’. Sommige van die kasteelheuvels zijn nauwelijks nog als zodanig herkenbaar, maar dat geldt niet voor de meest imposante motte in de streek, de Alde Berg bij Rödgen.

Zoals wel vaker het geval is bij motteheuvels, bestaat de Alde Berg uit twee gedeeltes. Op het hoogste en best verdedigde deel stond de woontoren, daarnaast bevond zich een tweede heuvel met bijgebouwen zoals stallen en woonplaatsen voor personeel.

De Alde Berg ligt in het dal van de Helpensteiner Bach. De beek is genoemd naar het geslacht Helpenstein die omstreeks het jaar 1000 land in de buurt van Wassenberg zou hebben ontvangen van de heer van Born. De Helpensteiners zouden zich hebben gevestigd op de motte. Het was een redelijk belangrijk geslacht, waarvan de naam na 1000 op meerdere plaatsen langs de Rijn opduikt. Zo wordt in 1157 de motte Neuss-Helpenstein genoemd, aan de Erft.

In 1211 werd de heerlijkheid Arsbeck en Rödgen in leen gehouden door een ridder die zich “de orsbeke” kon noemen. In 1223 duikt de naam nog eens op als een “arnoldus, miles de orsbeke” getuige is bij een schenking van Hendrik van Kessenich. Tot de bezittingen in Arsbeck hoorden het dorp Rödgen en het Dalheimer Wald, dat in 1231 werd verkocht aan het Cisterciënzerklooster in Ophoven. Dit werd weer de grondslag voor de stichting van het Cisterciënzerklooster in Dalheim.

De heren van Orsbeke verschijnen ook in latere aktes als getuigen, bijvoorbeeld de broeders Goswinus en Rembodo (1240) en Stefan van Orsbeck (1276). Uit dat laatstgenoemde jaar dateert ook het oudst bekende zegel. Dat oudste zegel toont een gotisch schild met een Andreaskruis. In de vier vlakken in het kruis zijn zeerozen afgebeeld, die in latere zegels steeds prominenter werden.

Rond 1300 zou de heer van Orsbeck van de Aldeborg vertrokken zijn en de motte hebben opgegeven. In 1350 zou deze echter weer zijn terugveroverd, maar nooit meer om in te wonen.

De kiosk op het Munsterplein

Toen notaris Charles Guillon, tevens lid van de Roermondse gemeenteraad, in 1857 op verzoek van het stadsbestuur een plan ontvouwde voor de herinrichting van het Munsterplein, lagen ten westen van de kerk nog een brouwerij-stal en de stedelijke gevangenis, het “arresthuis”. Deze gevangenis bevond zich ongeveer op de plaats waar nu de muziekkiosk staat, de brouwerij stond ietsjes terug, in de richting van de Munsterstraat.

Dat arresthuis had eeuwenlang (minstens vanaf medio de vijftiende eeuw) dienst gedaan als woning van de abdissen van de Munsterabdij, een gegeven dat in de tijd van Guillon wel bekend was maar waar men geen al te grote consequenties aan verbond. Nadat op 23 februari 1863 de gevangenis aan de Pollartstraat in gebruik werd genomen, werd er tenminste niet lang gewacht met de afbraak van het oude huis van bewaring. In april 1865 ging het voormalige abdissenhuis tegen de vlakte, evenals de brouwerij. Vanaf die tijd bestaat het Munsterplein als een open stadsruimte.

Hoewel er over de inrichting van het Munsterplein jarenlang is gesoebat, en er verschillende plannen voor herinrichting werden gepresenteerd, werd gemakkelijk besloten tot de sloop van het historische abdissenhuis. In elk geval was er een groot contrast, vergeleken met de rellerige sfeer die de restauratie van de kerk (in de jaren 1860) en de afbraak van het zogenoemde Oude Klooster (in 1924) begeleidden.

Een jaar na de sloop van arresthuis en brouwerij werd het vrijgekomen terrein beplant met sierbomen die waren geschonken door baron de Keverberg van Aldenghoor in Haelen.

MUZIEKTENT

Toen na 1865 het Munsterplein werd ‘ontwikkeld’ werd er in Roermond al flink gemusiceerd. Al in 1830 boekte de Koninklijke Harmonie in Brussel een succes waarop de muziekvereniging nog decennialang vol trots op terugblikte. Regelmatig verzorgde de harmonie uitvoeringen in verschillende zalen, maar ook in de open lucht. Dat laatste gebeurde bijvoorbeeld in de grote tuinen van de welgestelde burgerij, waar men dan tegen betaling een uitvoering kon bijwonen. In de zomermaanden vond iedere zondag een concert plaats in de tuin van de Harmonie in de Voorstad, of in de tuin van Van Wijlick aan de overkant van de weg.

De bouw van een muziektent op het Munsterplein was in de jaren direct na 1865 echter nog geen thema. Pas twintig jaar later, in 1885, vond op het stadhuis de openbare aanbesteding plaats voor de kiosk, korte tijd later gevolgd door discussies in de gemeenteraad over het plan dat was ingediend door het atelier Cuypers en Stoltzenberg.

Voor Cuypers was het bouwen van de kiosk een soort herhaling van zetten. In 1847, toen hij nog studeerde aan de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen, ontwierp hij al een kiosk voor de Koninklijke Harmonie. Waarschijnlijk was dat een wederdienst aan de stad, die hem had bedeeld met een studiebeurs. Deze tegenwoordig niet meer bestaande kiosk, werd in de Voorstad geplaatst in de tuin van de Harmonie die lag aan de Kiezelweg naar Herten, ter hoogte van het Klein Hellegat. Het was een zeshoekig gebouwtje met neogotische motieven dat gedeeltelijk werd uitgevoerd in gietijzer, destijds een relatief nieuw bouwmateriaal. De uitvoering van het gietijzeren gedeelte berustte misschien bij de Roermondse ijzerfabrikant Giesbers.

De kiosk die meer dan veertig jaar later op het Munsterplein verrees was groter van opzet, maar was evenals de kiosk voor de Harmonietuin grotendeels gemaakt van gietijzer. Het is een twaalfzijdig gebouw met een onderbouw van gecementeerde baksteen. Op alle twaalf hoeken van de onderbouw staan gietijzeren zuilen, die aan de onderkant met elkaar worden verbonden door een smeedijzeren hekwerk en aan de bovenkant met fraai opengewerkt zogenoemd “ajour-gietwerk”. Het geheel is overspannen met een houten, afgevlakte koepel.

Met name na de bouw van de kiosk deed het middenin de stad gelegen Munsterplein de Markt concurrentie aan als centrum van het Roermondse uitgaansleven.

In de schaduw van Cuypers

Architect Carl Weber introduceerde de neogotiek in Limburg

Wie in Roermond denkt aan neogotische architectuur, denkt op de eerste plaats aan Pierre Cuypers. Logisch, want de invloed van Cuypers was groot, hij was in zijn lange leven bijzonder productief en hij heeft prestigieuze projecten op zijn naam staan, waaronder ongeveer zeventig kerken.

Toch werd de neogotische kerkarchitectuur in Limburg geïntroduceerd door een andere, veel minder bekende architect die eveneens vanuit Roermond opereerde. Dat was de zeven jaar oudere Carl (Karel) Weber die in 1852 in Amstenrade de eerste neogotische kerk in deze provincie bouwde. In Roermond is Weber vooral bekend als de ontwerper van een nieuwe torenspits van de kathedraal, die de in 1892 afgebrande spits verving. Dat ontwerp was tevens het laatste project van Weber, die toen al leed aan een oogziekte en later blind zou worden. De nieuwe spits werd geen onverdeeld succes. De voormalige gemeentearchivaris Mart Smeets noemde hem “buiten verhouding hoog opgetrokken” en niet erg geslaagd. Een lang leven was het bouwwerk in ieder geval niet beschoren want al in 1921 brak de toren tijdens een zware storm af. Weber maakte dat niet meer mee, hij overleed al in 1908, maar die afgeknakte spits en een carrière in de schaduw van Cuypers maakten dat hij in Roermond door velen is vergeten.

Ten onrechte, maakt André van Deursen duidelijk in een klein boekje dat in 2020 verscheen in de BONAS-serie: Biografieën en Oeuvrelijsten van Nederlandse Architecten en Stedenbouwkundigen. Weber was niet alleen een geslaagde architect, maar ook een ontwerper met een eigen, herkenbare stijl die tot navolging prikkelde.

Carl Weber in 1890

Jeugd in Keulen

Carl Weber werd in 1820 geboren in Keulen, waar hij opgroeide in de nabijheid van imposante kerken. Zijn geboortehuis stond op slechts enkele honderden meters afstand van de Kölner Dom, waar na honderden jaren stilstand vanaf 1824 opnieuw aan werd gewerkt om het gebouw eindelijk te voltooien. De familie Weber ging te kerk in een andere beroemde kerk, de romaanse Sankt-Gereon. Vincent Statz, later een van de belangrijkste Duitse neogotische architecten, was een klasgenoot.

Mogelijk heeft die omgeving met zulke indrukwekkende kerken en met name de bouw aan de Dom zijn belangstelling voor de architectuur geprikkeld. Vanaf 1845 stond Weber in ieder geval in Keulen ingeschreven als architect, maar over deze beginjaren van zijn professionele activiteit bestaan weinig gegevens. Zijn eerste echtgenote Emily, een dochter van de Earl of Aldborough, introduceerde hem mogelijk bij adellijke opdrachtgevers in het Rijnland maar als dat al zo was is er niets meer dat aan die periode herinnert. Veel meer dan een ontwerp waarvan niet zeker is of het daadwerkelijk werd gerealiseerd resteert er niet. Vast staat wel dat Weber zich omstreeks 1850 (tevens het sterfjaar van zijn vrouw Emily) begon te oriënteren op Limburg. Volgens Van Deursen was de belangrijkste oorzaak om de blik op Nederland te richten de dominante positie die Vincent Statz begon in te nemen als dé neogotische architect in het Rijnland waar niemand omheen kon, en vooral niet in Keulen. Dat beperkte niet alleen de markt voor andere architecten maar ook de expressieve mogelijkheden, vooral nadat Statz van de Keulse aartsbisschop de bevoegdheid kreeg om alle ontwerpen voor nieuw te bouwen kerken te beoordelen. Bovendien bestond in Limburg en Brabant na het einde van de Franse tijd en het herstel van de bisschoppelijke hierarchie een groeiende markt voor de kerkenbouw, terwijl de concurrentie hier beduidend kleiner was dan in Duitsland.

Naar Roermond

Weber was nog gevestigd in Keulen toen hij in 1851 de opdracht kreeg voor het bouwen van de kerk van Amstenrade, maar na zijn huwelijk met de Roermondse Jozephina Schieffer ging hij zes jaar later wonen aan de Kapellerlaan. Vanaf de jaren 1870 tot aan zijn overlijden in 1908 woonde hij aan de Pastoorswal 3.

Roermond, dat na het herstel van de bisschoppelijke hierarchie in 1853 een van de zeven Nederlandse bisschopssteden werd, ontwikkelde zich in die jaren tot een brandpunt van de neogotiek. In 1849 werd het Atelier Cuypers-Stoltzenberg opgericht dat zich volledig toelegde op neogotische kunstnijverheid en architectuur maar het was dus Weber die de neogotische kerkenbouw in Limburg introduceerde. Na de kerk van Amstenrade (1852) volgden de neogotische kerkjes van Montfort (1853) en Steyl (1854) en mogelijk was hij zelfs nog eerder actief in Panningen en Venray.

Drie fases

Van Deursen onderscheidt drie fases in het werk van Weber. In de eerste, tussen 1850 en 1870, liet hij zich vooral inspireren door de late gotiek van het Rijnland, wat resulteerde in een rijk gedecoreerde neogotiek. De kerken die hij bouwde, en dat waren er in die periode minstens zestien waarvan acht in Limburg, volgden de opzet van de Stufenhalle, een hallenkerk waarbij het middenschip en de twee zijbeuken onder één dak vielen.

De gewelven van deze vroege neogotische kerken waren doorgaans niet gemetseld (de kennis van de gotische constructiewijze was verloren gegaan) maar van hout waarover dan een gipslaag werd aangebracht. Daarom werd wel gesproken van ‘stucadoorsgotiek’. Na 1870 maakte Weber, daarbij vooral geïnspireerd door de Amsterdamse architect Alfred Tepe, zijn gewelven niet langer van hout maar van baksteen, die hij vervolgens niet bedekte met stuc. In die stijl bouwde hij onder andere de oude kerk van Maasniel, die aan het eind van de oorlog werd verwoest. Weliswaar was dit vooral een uitbreiding en vergroting van de bestaande kerk, maar de hand van Weber was daarin zo belangrijk dat het volgens Van Deursen echt een ‘Weberkerk’ werd.

In tegenstelling tot Cuypers, bleef Weber de neogotiek niet zijn hele leven trouw. De derde fase in zijn oeuvre, van circa 1880-1892, werd gekenmerkt door de bouw van negen neoromaanse koepelkerken in Brabant en Gelderland. Geen van die koepelkerken werd dus in Limburg gebouwd, maar hier stond wel een van zijn belangrijkste inspiratiebronnen, de Munsterkerk. Daarnaast haalde hij zijn inspiratie vooral uit Duitsland, waar ronde koepels echter zelden zowel aan de buiten- als aan de binnenkant zichtbaar waren en waar ze aan de buitenkant vaak de vorm van een puntdak kregen. “Een koepel die ook van buiten zichtbaar was, was een fenomeen dat door Weber zelf werd ontwikkeld,” schrijft Van Deursen. “Hij bouwde deze koepels op uit romaanse, barokke en klassieke elementen, waarmee hij in de negentiende eeuw in Nederland vernieuwend was.”

De kapel in De Weerd werd gebouwd op de grens tussen de voormalige graafschappen Horn en Gelre op een plek waar ook eerder al een kapel stond. De door Weber gebouwde kapel werd in 1911 weer gerestaureerd door de Roermondse architect Frans Dupont.

Weber en Roermond

In totaal werkte Weber aan ongeveer veertig kerken. Daarnaast ontwierp hij profane gebouwen als het raadhuis in Meerssen (1867) en een administratiekantoor aan de Abtstraat in Maastricht (1857) maar ook kerkinterieurs waaronder altaren, communiebanken en biechtstoelen die soms werden uitgevoerd door Roermondse ateliers zoals die van Oor, Lommen en Nicolas.

In Roermond voorzag hij in 1876 het stadhuis van een pleisterlaag. Bij die gelegenheid bracht hij tevens de drie dakkapellen aan en liet hij de oude entreedeur herplaatsen die tot dan op een zolder van het Godshuis lag. Daarnaast bouwde hij hier het redemptoristenklooster aan de Kapel (1865), de Sint-Jozefkapel in de Weerd (1861), het Vincentiusgebouw aan de Kruisherenstraat (1880, omstreeks 1970 gesloopt) en was hij mogelijk betrokken bij het ontwerp voor het huis van notaris Guillon aan de Swalmerstraat.

Ook het voormalige Bisschoppelijk College (1864) was een project van Weber. Voor die laatste opdracht was overigens ook Cuypers in de race, die de aanbesteding dus verloor. Ook de opdracht voor de kerk in Steyl (vanaf 1857) ging aan de neus van Cuypers voorbij en kwam terecht bij Weber. Een tegenslag voor Weber was echter dat restauratie van de Munsterkerk werd uitgevoerd door Cuypers, volgens ideeën die hij niet deelde. In het dispuut over die restauratie stelde Weber zich tegenover Cuypers op, waardoor de relatie tussen de twee architecten ernstig bekoelde.

Beeldbepalende koepelkerken

Tot in het begin van de jaren 1870 had Cuypers nog wat achterstand op Weber, daarna overvleugelde hij deze echter. Daarbij zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld dat Cuypers zich veel nadrukkelijker dan Weber manifesteerde in lezingen, debatten en congressen en dat hij mede door zijn omvangrijke netwerk uiteindelijk een van de voornaamste figuren werd van het katholieke reveil. Weber opereerde daarentegen veel meer op de achtergrond en werkte vooral in kleinere steden en dorpen. Dat in 1882, tijdens de bouw van de Sint-Petruskerk in Vught (de grootste en bekendste van Webers kerken) een deel van het noordelijke transept instortte, deed de carrière van Weber evenmin goed, al werd hij later van alle blaam vrijgesproken.

De oogziekte waar Weber aan leed, maakte het sinds 1895 onmogelijk om zijn vak nog uit te oefenen en dat jaar beëindigde hij zijn praktijk. Ondanks dat hij in de schaduw stond van Cuypers was zijn nalatenschap volgens Van Deursen toch imposant. “Webers koepelkerken werden beeldbepalend in het negentiende-eeuwse Nederlandse kerklandschap en vormen nu een bijzonder hoogtepunt in het kerkelijk erfgoed.”

Carl Weber overleed op 21 maart 1908 op 87-jarige leeftijd, en werd begraven op het Oude Kerkhof. Ondanks dat hij zijn grootste faam verwierf met zijn neoromaanse koepelkerken, is zijn grafmonument, niet ver van dat van Cuypers, in neogotische stijl ontworpen.

André van Deursen, Carl (Karel) Weber (1820-1908). Van stukadoorsgotiek tot koepelkerk, Hilversum 2020.


De Roermondse kathedraal met de door Carl Weber ontworpen neogotische spits. In 1921 brak de spits af. Foto © Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed in Amersfoort.

 


Carl Weber en zijn eerste echtgenote Emily in 1850. Dat de echtelieden niet bijzonder opgewekt in de lens kijken heeft een reden: de foto werd enkele uren na het overlijden van Emily gemaakt, een voorbeeld van post mortem fotografie die in de negentiende eeuw niet geheel ongebruikelijk was. De armen van de overleden vrouw werden in positie gehouden met draadjes, de ogen werden opengehouden met stokjes. Weber bleef achter met een dochtertje van een jaar oud.

Arnold von Harff: reiziger aan het begin van een nieuwe tijd

In de crypte van de kerk van Lövenich (gemeente Erkelenz) is de grafsteen van ridder Arnold von Harff bewaard. De zandstenen sierplaat (2,40 mtr hoog en 1,20 mtr breed) toont de ridder ten voeten uit. De overledene is in diep reliëf uitgebeeld, gekleed in harnas, en met gevouwen handen. De voeten steunen op een hond (een symbool van trouw) of op een leeuw (symbool van de opstanding), beide veel voorkomende motieven. Op zijn hoofd draagt hij een helm waarvan het vizier geopend is. Daaromheen is een band gedrapeerd met de tekst IN DEM JAERE MCCCC(V) STARF DER STRENGE HER ARNOLT VON HARVE RITER.


Grafbeeld Arnold von Harff
Het grafmonument van ridder Arnold von Harff. Het bevindt zich in de crypte van de katholieke kerk in Lövenich.

De steen zelf is al een bijzonderheid, want dit soort in diep reliëf uitgevoerde grafmonumenten waarop de overledene is uitgebeeld, zijn er in onze streek nog maar weinig. Oorspronkelijk zal de zware plaat het graf van de overledene hebben bedekt, dat zich wellicht op een prominente plaats in een kerk bevond. Welke kerk dat was is niet vastgesteld, maar de meest voor de hand liggende optie is dat Harff werd begraven in een voorloper van de huidige kerk, die in de negentiende eeuw werd gesloopt.

Het grafmonument is interessant en dat geldt niet in mindere mate voor Harff zelf. Van 1496-1498 maakte hij een pelgrimstocht waarbij hij niet, zoals gebruikelijk, naar slechts één stad reisde maar tijdens zijn reis de drie belangrijkste christelijke pelgrimssteden bezocht (Rome, Jeruzalem of Santiago de Compostela) alsmede enkele andere pelgrimssteden.
Aan weerszijden van het hoofd zijn op de grafsteen velden gebeeldhouwd die hier naar verwijzen. De symbolen op het linkerveld hebben betrekking op de pelgrimsdoelen in het oosten. In de richting van de wijzers van de klok zijn dat vanaf linksboven het patriarchenkruis (een verwijzing naar Constantinopel), de winkelhaak (het attribuut van de apostel Thomas in Malaipur, India), de draak van St.Joris (een verwijzing naar Beiroet) en het wiel met zwaard, dat symbool staat voor het graf van de H. Catharina in Sinai.
De symbolen op het veld rechts van het hoofd hebben betrekking op de pelgrimssteden in het westen: Rome (de sleutels van St.Petrus), Santiago de Compostela (de staf met de fles), Mont Saint-Michel in Normandië (het symbool hier is een door de H. Michael overwonnen draak). Het zogenoemde Tau-kruis linksonder verwijst naar het klooster Saint-Antoine-en-Viennois, de thuisbasis van de hospitaalbroeders.

Het boek dat Harff over zijn reis schreef, wordt beschouwd als een hoogtepunt van de Duitstalige reisliteratuur van de late middeleeuwen. Hoewel, Duitstalig? Harff schreef zijn reisverslag in zijn eigen taal, het Rijnlands, en dan met name de taalgroep die tegenwoordig (naar het Germaanse volk) ‘Ripuarisch’ wordt genoemd en waartoe bijvoorbeeld het dialect van de Oostelijke Mijnstreek behoort. Een soort mengeling van oud-Duits en oud-Nederlands.
De taal maakt duidelijk dat de Nederrijn ‘zijn’ streek was, zoals de Nederrijn ook zijn referentiekader was. De steden die hij tijdens zijn reis bezocht, vergeleek hij met plaatsen uit de streek die hij en zijn lezers goed kenden. Het slot van de sultan in Caïro was ongeveer net zo groot als heel Düren. Over Alexandrië (Egypte) merkte hij op dat het “niet vil mynre sijn en sal dan Coelne”. (78) Die stad zal dus niet veel minder zijn geweest dan Keulen. In Rosetta is de breedte van de Nijl vergelijkbaar met die van de Rijn in Keulen.

Wie was Arnold von Harff? Waarom ging hij op reis? En wat was daar zo bijzonder aan?
Een pelgrim die een boek schrijft over zijn reis was uiteraard geen gewone jongen van het volk. Harff was een telg uit een adellijk geslacht uit de Nederrijn dat al in de dertiende eeuw opduikt in de eigendomsregisters van Keulen.


Schloss Harff
Het slot Harff, niet lang voor de sloop

Het stamslot (Schloss Harff) lag iets ten noorden van Kaster en werd omstreeks 1348 gebouwd, mogelijk op fundamenten van een oudere voorganger. Hier werd Arnold in 1471 geboren, als tweede zoon van Adam von Harff en Richardis von Hoemen. Arnolds vader was landdrost van Gulick en ‘Amtman’ in Kaster, met andere woorden een hoge functionaris in dienst van de hertog. Zijn moeder Richardis was een dochter van Willem van Hoemen, burggraaf van Odenkirchen. Zowel het kasteel als het dorp Harff dat aan de voet van het kasteel was ontstaan, werden in 1974 gesloopt in verband met de bruinkoolwinning. In november 1483, toen hij dus net twaalf was geworden, werd Arnold ingeschreven aan de universiteit van Keulen. Hij had dus een goede opleiding genoten, wat wordt weerspiegeld in zijn reisverslag waarin hij blijk geeft van kennis van het Latijn maar vooral ook van een brede belangstelling en oog voor detail.
In 1504 huwde hij met Margarethe von dem Bongart, een dochter van Johan von dem Bongart die net als Adam von Harff Amtman was, in zijn geval in Nörvenich en Monschau. In datzelfde jaar 1504 werd Arnold benoemd tot schatmeester van Gelder. Het echtpaar Von Harff-Von dem Bongart bleef kinderloos. Toen Arnold in 1505 overleed, woonden ze op het tegenwoordig verdwenen kasteel Nierhoven, net buiten Lövenich.

Zelf omschreef Harff zijn boek vooral als een reisgids, dat hij aanbood aan hertog Willem van Gulick en diens gemalin. Mocht de hertog ooit het plan opvatten om een pelgrimstocht te maken, dan zou hij in het werk van Harff de nodige aanwijzingen kunnen vinden. Daarom wordt van elke etappe tussen twee plaatsen de afstand vermeld en zegt hij regelmatig iets over het verloop van de weg: waar deze zich splitst, langs welke dorpen of rivieren het gaat, waar een brug is. Maar het boek is toch vooral een soort Lonely Planet-gids avant la lettre. Harff neemt de lezer mee op zijn wandelingen door de steden die hij bezocht. Hij vertelt over opvallende gebouwen of gebeurtenissen die zich in een bepaalde plaats hadden voorgedaan, over plaatselijke gebruiken, over de taal, over de betaalmiddelen enz.
Ook al bezocht Harff de drie belangrijkste pelgrimssteden, volgens de Keulse historicus Willi Spiertz moet zijn reis vooral worden beschouwd als een educatieve tocht, een beetje zoals Nederlandse schilders later een ‘Grand Tour’ naar Italië maakten. Ook de zucht naar avontuur zal een rol hebben gespeeld evenals misschien de gedachte dat je met een dergelijke reis je cv mooi kon oppoetsen. Harff wilde zich presenteren en profileren als een man van de wereld die ondanks zijn leeftijd kon bogen op de nodige levenservaring. Spiertz wijst erop dat Harffs boek wellicht niet voor niets zoveel afbeeldingen bevat waarop hij (altijd herkenbaar aan zijn baard en pelgrimsstaf) wordt afgebeeld.


Plaat uit het reisverslag van Arnold von Harff
Plaat uit het reisverslag van Arnold von Harff

Harff was inderdaad geen typische pelgrim. Regelmatig week hij af van de gebruikelijke pelgrimswegen en hij zag er ook niet tegenop om zo nu en dan een omweg te maken. Ook reisde hij niet samen met andere pelgrims maar zocht hij vooral het gezelschap van (Duitse) kooplieden. In de Arabische wereld deed hij zich voor als Venetiaans koopman.

In een aantal zaken toonde hij zich echter weer wél een pelgrim, bijvoorbeeld waar hij poogde om zoveel mogelijk aflaten te verzamelen. Bij alle beschrijvingen van kerkelijke gebouwen, de kunstwerken en de enorme hoeveelheid relieken die er werden bewaard, vergat hij niet om steeds weer aan te geven hoeveel aflaten er konden worden verdiend. In Rome, waar hij in de vastentijd van 1496 werd rondgeleid door de Wassenbergse proost Johan Payl (“eynen guden vrunt”) werden sommige kerken vier of vijf keer bezocht, omdat er een hoop aflaten waren te verdienen. Vooral het bezoek aan de St.Paulus buiten de Muren tikte aan, met een aflaat van 40 duizend jaar. Al met al haalde Harff tijdens zijn reis eeuwen aan aflaten op.
Soms lijkt hij echter ook een kritische houding in te nemen, met name waar het de relieken betrof. Een armreliek van de apostel St.-Thomas had hij al in diverse kerken gezien, onder meer in de St.-Servaas in Maastricht en in Rome. Ook in Rhodos werd een armreliek van St.-Thomas bewaard, “der ich vil gesien hain.” Veelbetekenend voegt hij eraan toe “… die irronge der geystlicheyt laiss ich got scheyden.” (p.73) Over de dwalingen van de geestelijkheid moet God zich maar uitspreken.

Aflaten
In de katholieke theologie konden zonden die in de biecht waren beleden worden afgekocht, waardoor de zondaar na de dood een kortere tijd hoefde door te brengen in het vagevuur. Hoe meer aflaten iemand verzamelde, hoe korter de straftijd die in het vagevuur moest worden doorgebracht.
Oorspronkelijk konden aflaten worden verdiend door goede werken te doen, door te bidden, aalmoezen te geven, op pelgrimstocht te gaan, door te vasten enz. Maar vanaf de twaalfde eeuw was er in toenemende mate sprake van aflaathandel die gaandeweg een verdienmodel werd van de kerk. Dit was een van de punten waartegen Luther later zo fel protesteerde. Juist in de periode dat Harff zijn reis ondernam, bereikte de aflatenhandel zijn hoogtepunt.

Het reisverslag van Harff is vooral van waarde omdat het een inkijkje biedt in de periode waarin hij leefde. Tegenwoordig wordt soms gezegd dat toen de middeleeuwen werden afgesloten en een nieuwe tijd begon. De tijdgenoten zullen het anders hebben beleefd, maar desalniettemin waren dit de jaren van de grote ontdekkingen, van nieuwe stromingen in de kunst en de wetenschap, en van toenemende godsdienstige spanningen die niet veel later tot de Reformatie zouden leiden. Dichter bij huis was het een periode waarin de Bourgondisch-Habsburgse dynastie steeds meer macht naar zich toe trok, en zodoende in toenemende mate een gevaar werd voor de dan nog zelfstandige hertogdommen aan de Nederrijn.

Ondanks de inkijkjes die Harffs verslag aan ons biedt, kan niet alles wat hij opschreef letterlijk worden genomen. Sterker nog, sommige delen van het verslag zijn aantoonbaar verzonnen. Dat geldt op de eerste plaats voor zijn beschrijvingen van fabeldieren, die een soort vast ingrediënt vormden in de middeleeuwse reisliteratuur. Een ander bekend element was het bestaan van de mythologische priester Johannes (pape Jan) die in Oost-Azië een fabelachtig rijk zou leiden. Harff ging er helemaal in mee en zoog een ontmoeting met een afgezant van priester Johannes uit de duim. Ook is duidelijk dat Harff niet in Madagascar was en dat hij niet de bronnen van de Nijl ontdekte, zoals hij beweerde.
Aangenomen wordt dat hij de beschrijvingen van sommige steden baseerde op bestaande literatuur zonder dat hij die zelf had bezocht. Volgens E. Von Groote, die in 1860 het boek uitgaf, is het zelfs onduidelijk of Harff wel in Venetië was.

Na Rome was Jeruzalem de tweede belangrijke bedevaartplaats die Harff bezocht. Via Turkije reisde hij weer terug naar Italië, om vervolgens via Zuid-Frankrijk naar Spanje en Santiago de Compostela te reizen. Via Normandië (waar hij Mont Saint-Michel bezocht) ging het naar Parijs waar hij door de Franse koning Lodewijk XII tot ridder werd geslagen, om vervolgens via Spiers, Worms, Aken en Keulen naar Heinsberg te reizen.

Het is tragisch dat Harff daarna nog maar enkele jaren leefde. Het grafmonument in de kerk van Lövenich weerspiegelt nog de status van de jong gestorven ridder. Aardig is dan weer dat er tegenwoordig een wandelroute is die de naam van Harff draagt, en die is gemarkeerd met een illustratie uit zijn boek. Het verslag van zijn reis werd in 1860 voor het eerst uitgegeven door de Keulse literatuurwetenschapper en politicus Eberhard von Groote. Sinds die tijd zijn er tal van taalwetenschappers en historici in de weer met Harff. Er zijn studies verschenen over verschillende onderdelen van zijn reis, zijn boek is vertaald in het Engels en wordt regelmatig herdrukt.

Een romaans beeldje in St.-Odiliënberg

In de basiliek van St.Odiliënberg bevindt zich een tot de romaanse kunst gerekend houten beeldje van 49,5 cm hoog, voorstellende een tronende Maria met kind. Het is een zogenaamde Sedes Sapientiae (‘Zetel van Wijsheid’), een voorstelling van de op een troon gezeten Maria met het kind Jezus.

De Maria van Sint-Odiliënberg heeft een rijksappel in de rechterhand en ondersteunt het kind met de linkerhand. Jezus maakt een zegenend gebaar met de rechterhand en draagt een wereldbol in de linkerhand. Met haar voeten vertrapt Maria een draak, een thema dat in latere werken veelvuldig voorkomt. De bladeren (‘fleurons’) op de kroon duiden al op gotische invloeden, mede daarom wordt het beeld gedateerd in de tweede helft van de dertiende eeuw. Het is een van de oudst bekende Mariabeelden in Nederland.

Timmers merkte op dat het beeld ouderwetser oogde dan sommige oudere beelden uit Luik, wellicht omdat de meester die het Bergse beeld maakte een mindere of minder geroutineerde kunstenaar was. “De beeldhouwer van St.-Odiliënberg (…) worstelt met zijn materiaal; hij is onhandig in het weergeven van standen en proporties. Met simpele, tekenachtige lijnen, die logica en natuurlijkheid missen, duidt hij zijn plooienval aan. Zijn figuren staren in het onbestemde als waren het ledepoppen, die men in een gemaakte houding drong. Een wat mager verticalisme overheerst zijn compositie…”

Toch is het beeld levendiger en menselijker dan enkele nog oudere werken met hetzelfde onderwerp die afkomstig zijn uit het Maasland. De Maria-figuur is (zo schrijft Timmers) ‘milder’, terwijl het kind Jezus beweeglijker is weergegeven en wat verder los staat van de Maria.


Literatuur:

J.J.M. Timmers, De kunst van het Maasland dl. 1, Assen z.j., 299-300.

J,J.M. Timmers, Houten beelden, De houtsculptuur in de Noordelijke Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen, Amsterdam 1949, 12-13.

Verdwenen beelden, vergeten engeltjes

In maart 2018 attendeerde Dennis Janssen in Ruimtelijk (het blad van de stichting Ruimte in Roermond) op de vier gebeeldhouwde engeltjes aan het zuiderportaal van de kathedraal. De uit hardsteen gehouwen sculpturen dienden ooit als consoles waar heiligenbeelden op stonden en zijn misschien wel de oudste kleine monumenten in de Roermondse openbare ruimte. De eeuwenlange blootstelling aan weer en wind is met name af te lezen aan de sculptuur van de luitspelende engel, waarvan het gezicht nagenoeg is verdwenen.

Dennis opperde de engel te herstellen (“plastische chirurgie”, noemde hij dat) of anders te zorgen voor een betere bescherming. Ook andere kleine monumentjes bij de kerk dreigen verloren te gaan.

Het portaal bevindt zich aan de zuidelijke dwarsarm van de kerk en is rijker uitgedost dan andere ingangen. Het is de enige die volledig uit natuursteen is gemaakt en zal van oudsher de belangrijkste zijn geweest. In de toren bevond zich oorspronkelijk een ingang die misschien ooit als hoofdingang heeft gediend, maar deze werd in 1723 dichtgemetseld. Misschien gebeurde dat omdat de nabijheid van de stadsmuur hier storend werkte, misschien ook omdat de ingang aan de zuidkant dichter bij de Markt lag en als het ware naar de stad toe gericht was.

Verdwenen heiligenbeelden

Het zuiderportaal mag dan de rijkst uitgedoste entree zijn geweest, in vergelijking met veel andere bisschoppelijke kerken is de toegangspartij sober en zonder veel franje. En van wat er ooit was is dan helaas ook nog het een en ander verloren gegaan. De engelenbeelden dienden oorsponkelijk als consoles, waar heiligenbeelden op waren geplaatst die nu verdwenen zijn. Op de foto hiernaast, die Jan Breuer in 1945 maakte van de ingang, zijn de meeste van die beelden nog te zien. Boven de twee engelen die zich aan de binnenzijde van het portaal bevonden, waren er aan zowel de linker- als de rechterkant vier aangebracht, elk onder een gebeeldhouwd baldakijntje dat tevens leek te fungeren als console voor weer een ander beeld. Recht boven de ingang stonden nog eens drie beelden in een nis met baldakijn en één in de timpaan. De engelen aan de buitenkant van het portaal dragen eveneens een beeld.

Welke heiligen er werden uitgebeeld is niet duidelijk (misschien een Christoffel in de timpaan?), en waar de beelden zijn gebleven is eveneens onbekend. Boven de ingang zijn tegenwoordig nog slechts de (lege) nissen te zien waar de beelden in stonden, en ook zijn nog haken aanwezig waarmee ze werden bevestigd.

Het is evident dat de beelden tijdens de oorlog werden beschadigd, bij de restauratie na 1945 zijn weggenomen en dat er nooit meer nieuwe of herstelde beelden voor in de plaats zijn gekomen. Minder duidelijk is wanneer ze zijn geplaatst. Als we namelijk kijken naar foto’s die vóór de oorlog zijn gemaakt, dan zien we daar wél de engelen en de baldakijnen maar geen heiligenbeelden.­ Zelfs op een foto die is gemaakt vóór de toren op 15 mei 1892 door een blikseminslag in brand vloog, zijn geen beelden te zien.

De oude toestand is dus die van een portaal met heiligenbeelden, die al vóór de brand van 1892 zijn verdwenen. Bij de restauratie (1893-1895), waarbij de kerk een hoge neogotische torenspits kreeg, werd het zuiderportaal niet in zijn oude luister hersteld en kwamen de beelden niet terug. Dat moet pas zijn gebeurd nadat in 1921 ook die spits naar beneden instortte en er opnieuw moest worden gerestaureerd. Dat wil zeggen: ergens tussen 1922 en 1940. We hebben al gezien dat de beelden definitief verdwenen na het herstel van de tijdens de oorlog zwaar getroffen kerk.

Het enige wat resteert zijn de engelenbeeldjes. Is er iets te zeggen over de ouderdom daarvan? Is het mogelijk dat ze net zo oud zijn als de kathedraal zelf?

Ouderdom van het zuiderportaal

De kathedraal werd gebouwd na afgraving van de buiten de stadsmuren gelegen ‘Christoffelberg’ (ongeveer de huidige Buitenop) en sloop van de bebouwing die daar aanwezig was. Deze heuvel bevond zich immers juist buiten de stadsmuren, wat elke belegeraar een aanzienlijk tactisch voordeel zou verschaffen. Die potentieel gevaarlijke situatie werd zeer concreet toen het hertogdom Gelre/Jülich in 1388 tijdens de Honderdjarige Oorlog partij koos voor de Engelsen, de hertog het ook nog bestond om de Franse koning persoonlijk te schofferen en er vervolgens een Frans leger opmarcheerde in de richting van Roermond. Ook toen waren we immers al een grensstad.

Op de Christoffelberg bevonden zich belangrijke gebouwen als het versterkte huis van de Roermondse voogd en de parochiekerk, waarvoor na 1388 een nieuwe plek moest worden gezocht. De voogdij werd herbouwd nabij het huidige Wilhelminaplein, de parochiekerk op de plaats van de huidige kathedraal.

Historicus Gerard Venner heeft enkele jaren geleden aangetoond dat met de bouw van een nieuwe kerk uiterlijk in 1389 al werd begonnen, aanzienlijk vroeger dan 1400 of 1410, de jaartallen die in de literatuur doorgaans werden genoemd.

In 1422 was de kerk voltooid, maar nog in diezelfde eeuw vonden ingrijpende wijzigingen plaats door de bouw van het Sacramentskoor en het Onze-Lieve-Vrouwekoor, respectievelijk ten noorden en ten zuiden van het priesterkoor. Bij de aanleg daarvan verdwenen de straalkapellen die oorspronkelijk waren aangebracht tussen middenbeuk en transept.

Bij de restauratie na de oorlog kwam vast te staan dat het zuiderportaal, de plek waar zich onze engeltjes bevinden en die direct toegang geeft tot het zuidertransept, deel uitmaakt van de oorspronkelijke bouwmassa. Daar was in het verleden wel aan getwijfeld, omdat de transeptarmen ongewoon lang zijn in relatie tot de lengte van het schip, waardoor de plattegrond van de kerk de vorm van een Grieks kruis benadert. Een plattegrond in de vorm van een ‘gewoon’ kruis met een relatief korter transept zou meer voor de hand hebben gelegen. Ook de Jacobskapel dateert uit de vijftiende eeuw, ondanks dat die een wat vreemd aandoend aanbouwsel lijkt.

De luitspelende engel

Terug naar de sculpturen van de engelen. Zouden die zo oud kunnen zijn als het zuiderportaal zelf?

De engelen hebben allen iets in hun handen. Een speelt op een luit, de andere drie lijken te wijzen op een tekst of een boek. Is op grond van deze attributen een mogelijke ouderdomsbepaling mogelijk? De sculptuur van het luitspelende engeltje is er het slechtst aan toe, maar juist dit beeldje lijkt voor een nadere datering mogelijkheden te bieden.

“Een vroege datering in de vijftiende eeuw is niet uit te sluiten”, zegt luitist en muziekhistoricus Mijndert Jape daarover. De uit Limburg afkomstige maar al bijna 25 jaar in Frankrijk wonende Jape legde een omvangrijke verzameling aan van historische afbeeldingen van muzikanten: sculpturen, schilderijen, fresco’s die zich bevinden in kerken, kapellen en natuurlijk ook in musea.

“Als je de nog bestaande afbeeldingen chronologisch achter elkaar zet, zie je dat er vanaf de vijftiende eeuw een afname is van sculpturen die een muziekinstrument voorstellen. Daarentegen nemen schilderijen, miniaturen en illustraties met luitafbeeldingen vanaf die tijd juist toe in aantal.”

Het is echter vooral de manier waarop het Roermondse engeltje de luit bespeelt, die volgens Jape eerder wijst op een datering in de vijftiende eeuw dan later. “De positie van de rechterhand van het engeltje is evenwijdig aan die van de hals van de luit. De positie is ‘duim achter’. Gezien vanuit de toeschouwer tokkelt de duim achter de wijsvinger door de diagonale of horizontale positie van de hand. Je ziet dit in alle oude afbeeldingen van luitspelers. In de zeventiende eeuw verandert dat en bevindt zich de duim van de rechterhand vóór de wijsvinger. Kijk naar de luitspelers op de schilderijen van Frans Hals, Jan Steen, Hendrik ter Brugghen, Gerard Honthorst en vele andere meesters uit de zeventiende eeuw en je ziet dat ze het instrument allemaal anders bespelen dan in de middeleeuwen het geval was.”

Ook de appelronde vorm van de luit die door het Roermondse engeltje wordt bespeeld, wijst eerder op de vijftiende eeuw dan op een latere tijd, zegt Jape.

Uitgaande van die gegevens zouden de engeltjes zo’n zeshonderd jaar oud kunnen zijn. Als dat zo is, overleefden ze de beeldenstorm en meerdere verwoestingen van de kerk. Laten we er zuinig op zijn, en de suggestie van een ‘facelift’ serieus nemen.

Roermonds laken in de middeleeuwen


Roermond was een van de oudste lakensteden in het huidige Nederland. Bij de term ‘laken’ moet dan niet worden gedacht aan beddengoed maar aan dikkere wollen stoffen, waar bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Het was dus een stad waar al vroeg in de geschiedenis wollen doek werd geproduceerd.

Wollen stoffen werden waarschijnlijk al geproduceerd vanaf de tijd dat schapen gedomesticeerd werden, in het negende millennium voor onze tijdrekening. Vanaf die tijd was wol een van de belangrijkste materialen waarvan kleding werd gemaakt. Omstreeks 1100 kreeg deze nijverheid een enorme impuls toen in Noord-West Europa een nieuw soort weefgetouw werd geïntroduceerd. Daarvóór werd er vooral gewerkt op rechtopstaande getouwen waarover in de lange (verticale) weg garens werden gespannen, de zogenaamde kettingdraden. Hier werd dan in de horizontale richting een ander garen doorheen gehaald, het inslaggaren. In het Utrechtse psalter, dat dateert uit omstreeks 830, staat een fraaie afbeelding van zo’n verticaal getouw.

Omstreeks 1100 kwam in Noordwest-Europa echter het horizontale getouw in zwang. Een echt nieuwe uitvinding was het niet want Chinese zijdewevers werkten er toen al eeuwen mee, maar dat nam niet weg dat de nieuwe manier van weven hier enorme gevolgen had. Allereerst werd het nu mogelijk om meer doek te produceren in een kortere tijd. De toegenomen productie leidde ook tot een sterke groei in de internationale handel. Die ging in eerste instantie uit van het gebied waar de horizontale getouwen waarschijnlijk het eerst werden toegepast, in Noord-West Frankrijk en het westen van België. Wollen doek uit deze streek vond in de twaalfde eeuw zijn weg over de Alpen naar de verre markten van Zuid-Italië en zelfs Syrië.

Ook in sociaal opzicht veranderde de introductie van de horizontale weefstoel het een en ander. Weven was van oudsher werk dat zowel in de huisnijverheid als in de kloosters voornamelijk werd verricht door vrouwen. Een vroege beschrijving vormen de passages waarin Homerus schrijft dat Penelope, de vrouw van Odysseus, langs de getouwen in het vrouwenverblijf gaat. Op de tekening in het Utrechtse psalter zien we alleen vrouwen aan het weefgetouw. Met de introductie van het horizontale getouw werd weven echter voor een belangrijk deel mannenwerk, mogelijk omdat er (letterlijk) meters moesten worden gemaakt, het weven uitgroeide tot een fulltime job en misschien ook omdat er daardoor meer dan eerder een beroep werd gedaan op fysieke kracht.

Afbeelding uit het Utrechtse psalter (ca. 830). In het midden, onder een afdak zien we het verticale getouw. Rechts daarvan schapen en een herder die op een fluit blaast.

De nieuwe techniek en de daarop volgende internationalisering van de handel verspreidde zich volgens de Zwitserse historicus Hektor Ammann in een aantal golven vanuit Noordwest-Frankrijk en West-Vlaanderen. In die streek werd de wolnijverheid het eerst van groot economisch belang en hier ontstonden de eerste lakencentra. Daarna volgden Henegouwen, vervolgens de Maasstreek, de Nederrijn, dan Brabant en tot slot Holland. Roermond rekende Ammann samen met o.a. Hoei en Maastricht tot de derde groep, die van de Maassteden.

Roermond ontwikkelde zich vanaf ongeveer 1200, juist toen ook de wolnijverheid sterk groeide, in een rap tempo tot een stad van betekenis. Dat er een verband is tussen de opkomst van Roermond als stad en de zich in snel tempo ontwikkelende nijverheid en handel, lijkt vanzelfsprekend. ‘Mede door de vervaardiging van het laken en de afzet van het gereed product is de stad Roermond tot volwassenheid gekomen’, schreef oud-stadsarchivaris Gijs van Bree daarover.

Laten we er voor het overzicht enkele jaartallen bij nemen:

– 1224: vermelding van een kapel die was gewijd aan St.Nicolaas, de patroonheilige van onder anderen schippers en kooplieden. Het bestaan van een St.-Nicolaaskapel lijkt in deze tijd in meerdere steden te wijzen op een belangrijke handelsfunctie. Het kan in Roermond ook duiden op een vroege organisatie van kooplieden.

– 1294/95: vermelding van een wolwaag (‘libratura lana’) in Roermond, in de jaarrekening van het graafschap Gelre. Mogelijk was er toen al sprake van een lakenhuis of gewandhuis, waar de stoffen werden verhandeld maar concrete aanwijzingen of documenten die dit bevestigen ontbreken.

– 1295: vermelding van een volmolen aan de Roer. In zo’n molen werd wollen doek ‘gevold’ of vervilt. Het vollen gebeurde vooral door de wol onder water in beweging te houden, terwijl er met grote houten hamers op werd geslagen. Door het vollen kromp het doek en werd het dikker, en dus ook warmer als er bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Tevens had het gevolde doek een grotere waterafstotendheid. Oorspronkelijk gebeurde het vollen door spierkracht, vollers stonden dan in een groot vat met water op de wol te trappen. In de loop van de dertiende eeuw werd dit proces steeds vaker gemechaniseerd, door toepassing van de volmolens. Voor de beste kwaliteiten laken werden de molens waarschijnlijk echter niet gebruikt en bleef men de traditionele techniek gebruiken. Lange tijd werd gedacht dat de Roermondse vermelding uit 1295 de eerste was van een volmolen in het huidige Nederland. Posthumus gaat daar in zijn beroemde studie over de Leidse lakenindustrie (1908) bijvoorbeeld nog van uit. Later werd een oudere vermelding ontdekt van een volmolen in Maastricht, die er op zijn laatst al in 1264 stond. In Maastricht lijkt de wolnijverheid dus iets eerder van de grond te zijn gekomen dan in Roermond. Er zijn echter ook aanwijzingen dat er al vóór 1295 molens aan de Roer stonden, misschien ook een volmolen.

– 1343/44: eerste expliciete vermelding van een gewandhuis (‘domus pannorum’) in de rekening van het graafschap Gelre over deze periode. Dit moeten we ons voorstellen als een soort markthal waar het wollen doek werd verkocht. Waarschijnlijk bevond het gewandhuis zich op de Markt. Aardig is dat we weten dat dit gebouw twee verdiepingen had, in de rekening wordt namelijk gesproken van een benedenhuis (‘domus inferior’) en een bovenhuis (‘domus superior’). In dit bovenhuis was sprake van 54 plaatsen (‘loci’) die we in modern verengselst Nederlands kunnen vertalen als ‘stands’ waar de waar werd aangeboden.

– 1396: vermelding van het ‘wolle huys’ tussen de huizen aan de oostkant van de Markt.

Restanten van dit wolhuis zijn volgens bouwhistoricus Birgit Dukers nog zichtbaar in een van de kelders onder het huidige stadhuis. Helaas is in deze uit zandsteen en maaskeien opgetrokken historische kelder later een muur gezet en wordt hij tevens ontsierd door tal van kunststoffen leidingen.

Als het gewandhuis zich inderdaad op de plaats van het huidige stadhuis bevond is het nog steeds een raadsel wat dan de functie was van het gebouw dat zich middenop de Markt bevond en waarvan in 2004 bij het leggen van nieuwe bestrating de kelder werd blootgelegd. Ook daarbij is wel gedacht aan het gewandhuis. Gelet op de centrale ligging ervan en de forse afmetingen van deze kelder (10 x 3,5 meter) is het in elk geval waarschijnlijk dat het een gebouw is geweest met een publieke functie.

De Roermondse doekhandelaren beperkten zich bij het verkopen van hun waar niet tot het Roermondse gewandhuis. Vast staat dat het in Roermond geproduceerde laken tot ver buiten de streek werd verkocht. Roermondse handelaren en ‘Ramundesche doek’ worden vanaf de veertiende eeuw vermeld in Deventer, Kampen, Lüneburg, Osnabrück en Dortmund. Mogelijk werd het ook verhandeld op de ‘Messen’ van Frankfurt, zoals Hektor Ammann veronderstelde. De lakennijverheid was in ieder geval van groot belang voor de stad. Volgens de Duitse historica Irmgard Hantsche was ongeveer een vierde van alle ambachtslieden die in Roermond werkzaam waren, op de een of andere manier betrokken bij de doekproductie.

Het merendeel van de Roermondse lakens was geen absoluut topproduct. Dat is onder andere af te leiden uit de brede toepassing van de volmolen. In geen van de belangrijkste lakensteden werden volmolens gebruikt voor de beste lakenkwaliteiten maar de Roermondse nijverheid was er daarentegen erg afhankelijk van. Tot 1494 stonden er zelfs twee volmolens aan de Roer.

Het Roermondse laken was echter ook geen laagwaardig product. Dat het van een redelijke kwaliteit was, kan onder andere worden afgeleid uit de redelijk ver doorgevoerde specialisatie die optrad bij de vervaardiging ervan. Waar in de plattelandsnijverheid doek werd geproduceerd door slechts enkele personen en de echte specialisten dus ontbraken, werd in de stedelijke nijverheid gewerkt door gespecialiseerde spinners, wevers, scheerders, vollers enz. Met andere woorden: de arbeidsdeling was in de stad verder doorgevoerd. Ook in Roermond was dat het geval. Verondersteld mag worden dat de kwaliteit van het eindproduct voor een belangrijk deel werd bepaald door de mate van arbeidsdeling en specialisatie.

De kwaliteit van een product kan ook worden afgeleid uit de bestemming ervan: welke groepen mensen kochten het? Daarvan is weinig bekend maar in het stadsarchief van Deventer vond Luc Wolters een vermelding waaruit blijkt dat de schutters daar in 1371 geverfd Roermonds laken bestelden voor het maken van hun kleding. Aangenomen mag worden dat dit geen laagwaardig product was. Meer dan honderd jaar later, in 1494, werd in een tolregister in Lüneburg het  Roermonds laken samen met dat uit o.a. Leiden en Amsterdam geschaard onder het ‘schone lange laken ut der jegen dat laken gift’. Daar staat echter tegenover dat Roermonds doek in het begin van de vijftiende eeuw in Osnabrück laag werd belast, wat niet pleit voor de kwaliteit, en dat het in Arnhem en Nijmegen werd gebruikt voor de armenuitdeling.

In de vijftiende eeuw was de Roermondse lakennijverheid al op zijn retour. De opmars van de plattelandsnijverheid, die inferieure maar wel goedkopere producten produceerde was daarvan een belangrijke oorzaak. Concurrentie van hoogwaardig maar toch betaalbaar Engels laken dat in toenemende mate op de markt kwam was een andere. Het gewandhuis aan de Markt functioneerde in 1473/1474 al niet meer als gevolg van de ‘slechte nerunge der draperiën’. Toen in 1494 een van de twee volmolens die langs de Roer stonden afbrandde, werd die niet meer hersteld. Pas toen vijf jaar later de andere volmolen eveneens het loodje legde, dit keer door ijsgang, werd er wel ingegrepen. Toen oordeelde het stadsbestuur dat er snel een nieuwe moest worden gebouwd omdat deze cruciaal was voor de locale economie.

Ongetwijfeld paste de neergang ook in de algemene recessie, waaraan ook werd bijgedragen door het langdurige conflict tussen Gelre en Bourgondië en vervolgens de Habsburgers. Dat in 1554 een groot deel van de stad in as werd gelegd tijdens de eerste stadsbrand, en vervolgens een groot deel van de ambachtslieden vertrok, heeft de bestaande tendens nog versterkt. Een echte lakenstad is Roermond daarna niet meer geweest.


Meer over dit onderwerp is na te lezen in mijn artikel ‘Wol en wede in middeleeuws Roermond’, in: Spiegel van Roermond 30 (2022) 72-93.

Hein van der Bruggen promoveerde op onderzoek naar Joden in Roermond

Vervolging, verdrijving, maar ook volledige emancipatie

Wat was de betekenis van de katholieke omgeving voor de positie en status van de Joden in Roermond en Midden-Limburg? Meer dan vijftien jaar zocht Hein van der Bruggen naar het antwoord op die vraag. Uiteindelijk leidde dat tot een dissertatie waarop hij in oktober 2021 promoveerde.

Vanaf de drempel van zijn fraaie woonhuis aan de Swalmerstraat wijst Hein van der Bruggen naar de overkant van de weg. “Daar op de hoek met de Jesuïtenstraat woonde het Joodse echtpaar Hermann Wolf en Anna Eisig in een bovenkamer, Duitse vluchtelingen die hier in 1939 aankwamen. In 1943 werden ze gedeporteerd naar het concentratiekamp Westerbork en later in Bergen-Belsen vermoord. En hier recht tegenover, waar nu het stadsarchief is, was de ambtswoning van burgemeester Reymer die in de oorlog een uiterst dubieuze rol heeft gespeeld.”

Hij wil maar zeggen dat de geschiedenis van Joden in Roermond nog heel tastbaar is, als je er oog voor hebt. Verderop, aan de Markt bij de voormalige stoffenzaak van Laumen, liggen Stolpersteine ter herinnering aan de familie Hiegentlich die hier woonde. Weer iets verderop, in de Grote Kerkstraat staan we stil bij huisnummer 1. Van der Bruggen pakt er zijn gsm bij en scrollt door de afbeeldingen. “Deze heb ik onlangs gekregen.” Het is een foto van een vrolijke peuter, nog geen twee jaar oud, lachend naar de camera. “Ter herinnering aan Peter Simon” staat op de achterkant geschreven. “Een week later zijn moeder en kind hier opgepakt, drie maanden later op transport gezet naar Sobibór en daar vergast.”

We lopen verder naar het bekende kapelletje in de Luifelstraat met daarop de tekst “Zo döks wie det Geer hie passeert, Tuint det Geer Gods Mooder eert.”

“Ik heb het nooit precies uitgezocht, maar mij is altijd verteld dat dit een neogotisch kapelletje is. Als dat waar is,  zou het in de tweede helft van de 19e eeuw gebouwd kunnen zijn. Maar de deur pal ernaast was van de zaak van Daniel en Rosetta Egger, een textielbedrijf dat later werd overgenomen door hun schoonzoon Alex Sternfeld. Die moest dus altijd langs dat kapelletje waarin werd opgeroepen om Maria te vereren. Hij moest het ook nog onderhouden. Is het plagerij geweest om precies daar die kapel te bouwen? Ik weet het niet, maar het zou me ook niet verbazen.”

Sinds 2005 verdiept Hein van der Bruggen (Maasniel 1949) zich in de geschiedenis van de Roermondse Joden, een onderzoek dat eerder al leidde tot meerdere publicaties in de Spiegel van Roermond, het jaarboek van de Stichting Rura waarvan hij tevens redactievoorzitter is. In oktober van dit jaar promoveerde hij in Leiden op een studie waarin het Joodse leven in Roermond en Midden-Limburg wordt onderzocht tussen 1275, toen voor het eerst Joden in Roermond werden genoemd, en 2018, toen het laatste lid van de oorspronkelijke Joodse gemeenschap uit de stad vertrok.

Het is een indrukwekkend boek waarin grote lijnen worden beschreven en waarin theoretische kaders uiteen worden gezet maar waarin ook de ‘petites histoires’, de lotgevallen van individuele mensen soms hartverscheurend worden beschreven. Daarbij baseerde Van der Bruggen zich niet alleen op een omvangrijke hoeveelheid gedrukte literatuur (de lijst achterin het boek vermeldt ruim 300 titels) maar ook op tal van kranten- en tijdschriftartikelen, interviews en brieven van direct betrokkenen.

Joden woonden al sinds de dertiende eeuw in Roermond, zij het soms met lange onderbrekingen. Soms werden ze toegelaten, vervolgens verbannen of werden hen allerlei restricties opgelegd. Pas in 1817, enkele jaren na het einde van de Franse tijd, vestigde zich hier de eerste Joodse familie die er vervolgens ook blééf.

Deze eerste Joodse burgers van Roermond kwamen terecht in een stad waarin latent anti-Joodse sentimenten  altijd aanwezig waren en bleven. Roermond was daar niet uniek in. Het was een algemeen gegeven in katholiek Nederland.

In je boek noem je het antisemitisme in Roermond een geprononceerde lijn in het historische patroon. Kwam het antisemitisme hier constant aan de oppervlakte, of was het iets dat af en toe oplaaide?

“Afkeer van Joden is een constante. Oorspronkelijk kwam die voort uit religieuze motieven, later, zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw, werd die afkeer racistisch van aard. Als je heel ver teruggaat, kom je uit bij het verwijt dat de volgelingen van Christus, zeg maar de latere katholieke kerk, de Joden maakten dat die niet hadden begrepen dat Christus de Messias was. Deze spanning tussen Joden en de eerste christenen wordt secessiefrictie genoemd. En die secessiefrictie zet zich voort in een vorm van religieus georiënteerd anti-judaïsme, het voortdurend afwijzen van Joodse gebruiken en gewoonten. Onderdeel van deze antigevoelens werd ook het verwijt dat zij Christus vermoord hadden, ‘deicide’ ofwel godsmoord.

“In de eerste duizend jaar van onze jaartelling zijn de conflicten tussen christenen en joden niet zo talrijk. Pas bij de kruistochten komt er ontzettend veel anti-Joods geweld bij. Het is alsof je rond het jaar 1100 al een Shoah ziet gebeuren. Dit religieuze antisemitisme, dat dus al tot grote vervolgingen en geweld kon leiden, blijft een ondertoon in de katholieke wereld.”

Stolpersteine in de Rob Regoutstraat ter nagedachtenis aan Wilhelm en Anna Gross

Is dit anti-judaïsme in de middeleeuwen in Roermond al zichtbaar?

“Er zijn weinig concrete gegevens. Maar wel zie je op bijvoorbeeld de Roermondse Passietafel, een van de vroegste schilderstukken van Nederlandse bodem, dat Joden daar al worden voorgesteld als de moordenaars van Christus. Bernard van Clairvaux, de grote man achter de Cisterciënzer-orde was tevens een  belangrijk propagandist die opriep tot kruistochten. Hij toonde daarbij een grote afkeer van Joden. In Roermond werd hij heel lang bijzonder vereerd.

“Vanaf de Verlichting in de 18de eeuw komt veel meer het aspect ‘mensenrechten’ op de tafel, ondanks het feit dat Voltaire en zijn vrienden minachtend spraken over Joden, die ze het meest vreselijke volk op de wereld vonden. Maar de positie van Joden wordt dan langzamerhand sterker. In Roermond waren we bovendien Oostenrijks en de ‘verlichte’ keizer Jozef II erkende ook de Joodse rechten, hoewel dat nog steeds geen volledige burgerrechten waren

“Tijdens de Franse revolutie is na een heftige discussies besloten om de Joden volledig gelijk te stellen. Dat betekende dat Joden in Frankrijk en in alle door Frankrijk bezette gebieden normale burgers werden. Dat was een geweldige vooruitgang maar tegelijkertijd het begin van een ongelooflijke haat. Want voortaan konden Joden opeens winkels openen, bedrijven beginnen en werden ze dus concurrenten op de markt. Die concurrentie heeft tot veel nijd geleid. De gelijkstelling van Joden in de Franse tijd heeft er op veel plekken toe geleid dat áls er iets gebeurde, de Joden daarvan de schuld kregen.

“Dat was in vroeger tijden ook al zo, maar is veel extremer geworden in de loop van de negentiende eeuw. Het was de tijd waarin de moderne staten werden gevormd en Joden pasten niet in het nationalistische idee, daar wist men zich geen raad mee. Zijn ze wel trouwe vaderlanders? Vechten ze wel voor het land als er oorlog uitbreekt?

“Dat conflict werd steeds sterker. Als er ergens revoluties waren, werd er al snel gezegd dat de Joden het gedaan hadden. Dat beeld werd natuurlijk wel versterkt door het gegeven dat Joden aan bepaalde revoluties ook meegewerkt hebben, met name socialistische opstanden. Maar daarbij moet je bedenken dat het socialisme streed voor gelijkberechtiging en de Joden binnen die socialistische beweging als gelijkwaardige personen werden erkend.

“De tweede helft van de negentiende eeuw is bijna een orgie van racistisch georiënteerd antisemitisme. In de eerste wereldoorlog speelde het wantrouwen tegen de Joden opnieuw op: zijn het wel trouwe vaderlanders? In de jaren dertig ontaardt het dan volledig.”

Met name na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) konden dit soort gevoelens in Roermond aangewakkerd worden door de oppermachtige katholieke kerk, bisschop Paredis en de door hem opgerichte katholieke krant Maas- en Roerbode. Met zekere regelmaat kwam het in die krant tot laster, bedreigingen, verdachtmakingen en vooroordelen. Soms brutaal en openlijk, soms bedekt onder een onsmakelijke saus van schijnheiligheid.

Moeten we dit anti-judaïsme of antisemitisme noemen?

“Het was een vorm van kerkelijk antisemitisme. Bisschop Paredis ging daarin mee. Ik noem hem niet een antisemiet, maar hij kon zijn anti-Joodse gevoelens niet verbergen.

“Daarbij moet je ook bedenken dat mensen maar een beperkt aantal nieuwsbronnen tot hun beschikking hadden. Wij krijgen nu het nieuws onmiddellijk voorgeschoteld via onze telefoon, maar in de negentiende eeuw kreeg je drie keer of misschien maar een keer per week een krant, die nota bene door de bisschop werd uitgegeven en die je ook geacht werd te lezen. De bisschop was de geestelijk leidsman en als die zulke anti-Joodse uitlatingen doet, versterkt dat natuurlijk de sentimenten die er toch al waren.

“Het spanningsveld tussen katholieken en joden is wat ik heb proberen te beschrijven. En Roermond is dan interessant omdat hier de zetel van het bisdom was en de plaatselijke krant eigendom van de bisschop was.” Bovendien schreef hij er regelmatig in.

Zelfs na de oorlog werd er in de Limburgse kranten zo nu en dan nog stevig van leer getrokken tegen Joden. Van de andere kant was er binnen de Nederlandse katholieke kerk na 1900 ook een belangrijke en op den duur overheersende stroming die het voor de Joden opnam. In Limburg behoorden daar bijvoorbeeld bisschop Lemmens en zijn hoofdaalmoezenier dr. Henri Poels toe. De kerk heeft in Nederland en zeker ook in Limburg tijdens de jaren dertig en de oorlogsjaren een belangrijke rol gepeeld bij het verdedigen van de belangen van Joden.

Je bent niet alleen historicus maar ook jurist. In hoeverre is dat van invloed geweest op je werk?

“Tijdens de tweede wereldoorlog is er veel Joods bezit overgegaan in andere handen. Ik ben zelf kandidaat-notaris geweest en ik weet precies wat daar gebeurde, wie welke rol speelde en wie fraudeerde. Daarover ben ik nogal uitgesproken geweest. Het is pijnlijk dat notarissen die daarbij betrokken waren, nooit gestraft zijn. Maar dat geldt ook voor de inspecteurs van belastingen of het gemeentebestuur. Ze wisten er allemaal van en hebben toch hun medewerking verleend. Natuurlijk ben je dan ook als jurist verontwaardigd. Als als jurist hoor je gewoon de mensenrechten te respecteren en de grondwet te volgen zoals iedereen die zou moeten hanteren. Dat is toen allemaal niet gebeurd.”

Het thema van je onderzoek is niet erg vrolijk stemmend. In een interview met de Joodse site Benjamin heb je wel eens gezegd dat je gedrevenheid om zo lang met dit thema bezig te zijn voortkomt uit woede.

“Verontwaardiging en machteloosheid zouden betere woorden zijn geweest. Hoe heeft dit allemaal kunnen gebeuren? Mijn uitgever zei: ‘als je eenmaal aan dat thema begint, laat het je nooit meer los.’ Daarin heeft hij gelijk gekregen. En ook nu is het nog niet af. Er komt steeds nieuwe informatie bovendrijven waar ik dan graag meer van wil weten en ik zoek nog steeds antwoorden. Maar je hoeft je geen zorgen te maken. Daarnaast ben ik ook bezig met historische onderwerpen die niets met Joodse geschiedenis te maken hebben. En dat zijn soms wél vrolijk stemmende thema’s.”


Hein van der Bruggen, Aspecten van Joods leven in Roermond en Midden-Limburg 1275-2018, Hilversum (uitgeverij Verloren) 2021, 373 blz.

Munsterkerk: wellicht ouder dan gedacht

Kunsthistorica Elizabeth den Hartog onderzocht kapitelen

Achthonderd jaar geleden, in de herfst van 1220 reisde de Keulse aartsbisschop Engelbert naar Roermond om hier de Munsterkerk te wijden. Veel historici hebben zich het hoofd gebroken over de vraag wat er dat jaar nu eigenlijk werd gewijd. Volgens de oudste berichten over de Munsterabdij was immers slechts twee jaar eerder, in 1218, de grondslag voor het klooster gelegd. En pas in 1219 vroegen graaf Gerard IV van Gelre en zijn moeder Richardis aan het Generaal Kapittel van de cisterciënzerorde toestemming om in Roermond een nonnenklooster te bouwen. Dat in Roermond binnen een paar jaar en vanuit het niets een kerk van deze allure kon worden gebouwd, was onmogelijk. Van de andere kant waren er ook geen concrete aanwijzingen dat er was voortgebouwd op een oudere kerk of kapel, ook al werd het bestaan van zo’n oudere kern door meerdere auteurs verondersteld.

Erik Caris vatte het in 2017 mooi samen in zijn proefschrift over de Munsterabdij: de mogelijkheden die door de verschillende historici werden geopperd waren legio, maar de vaststaande feiten schaars.

Toch lijken er nu voor het eerst wat hardere gegevens naar voren te zijn gekomen, die wijzen op een oudere kerk op dezelfde plaats. In het in 2020 uitgekomen boek over de Munsterkerk schrijft de Leidse kunsthistorica dr. Elizabeth den Hartog dat “ergens na 1190” een begin moet zijn gemaakt met de bouw. Volgend op een periode van stilstand na de verwoesting van Roermond door het leger van Otto IV van Brunswijk (1213), werd er volgens haar verder gebouwd op wat er nog stond, maar werd tevens de oorspronkelijke opzet van de kerk gewijzigd.

Kunsthistoricus Elizabeth den Hartog dateert Munsterkerk ouder dan tot nu toe werd aangenomen.

Tot die conclusie kwam zij na bestudering van de kapitelen in de kerk, de fraai gebeeldhouwde beëindigingen van de zuilen. Let er bij uw volgende bezoek maar eens op, in de Munsterkerk barst het van deze kapitelen. Den Hartog dateert meerdere van deze sculpturen op grond van stijlanalyses op ouder dan 1220. Aan de hand daarvan dateert ze ook de kerk zelf als ouder dan tot nu toe werd aangenomen.

“Ik denk dat de oudste kern er al vóór 1200 heeft gestaan, mogelijk al omstreeks 1190”, laat ze telefonisch weten. “Die kern is later uitgebreid, er is een hele tijd aan gebouwd en verbouwd. Twee kapitelen die nu nog zichtbaar zijn lijken deel te hebben uitgemaakt van het oudste deel. Die stenen zijn later hergebruikt op de plaats waar ze zich nu nog steeds bevinden en werden daarvoor op maat gekapt. Ik moet erbij zeggen dat het een hypothese is. Er staat geen bordje bij he? Maar ik denk dat ik goede argumenten voor die stelling heb aangevoerd.”

In de Munsterkerk bevinden zich heel veel zuilen met kapitelen. Zijn deze zo duidelijk te dateren?

“Eigenlijk wel. Voor de leek lijken ze op het eerste gezicht allemaal op elkaar maar als je ze goed bestudeert en als je er een oog voor hebt ontwikkeld, zie je wel degelijk verschillen en ook een ontwikkeling. Je kan het misschien vergelijken met mode. Als je iemand in kleding van de jaren 80 ziet, herken je dat meteen. De stijlontwikkeling van de kapitelen was een geleidelijk en subtiel proces, maar wel duidelijk genoeg om de ouderdom vrij nauwkeurig te kunnen vaststellen.

“Daarvoor is het natuurlijk nodig om ook te kijken naar wat er in dezelfde periode in andere kerken op dit gebied gebeurde. En dan zie je in de belangrijke kerken ongeveer gelijktijdig kapitelen met stijlovereenkomsten verschijnen. De Gelderse graven hadden een belangrijk relatienetwerk in het Rijnland en daar zie je diezelfde stijlen ontstaan. Net als met kleding was ook hier sprake van modes.”

Kapiteel in de Munsterkerk. Foto: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) 086046

Zou het kunnen dat er ouderwetse motieven werden gebruikt? Dat bijvoorbeeld in 1240 kapitelen werden geplaatst die waren gemaakt in de stijl van 1220?

“Dat lijkt me van niet. De graven van Gelre waren hooggeplaatste edelen en de Munsterkerk was hun kerk. In zo’n belangrijk gebouw werden echt geen gedateerde en ouderwetse sculpturen geplaatst, er werd juist geprobeerd om zo modern mogelijk te bouwen.”

 

Elizabeth den Hartog is een specialist in Romaanse architectuur en kunst met een indrukwekkende reeks publicaties op haar naam. In 1988 promoveerde ze op een studie over twaalfde-eeuwse architectuur en beeldhouwkunst in het bisdom Luik en het hertogdom Brabant, haar recentste boek behandelt het Noord-Nederlandse kerkinterieur voor, tijdens en na de beeldenstorm van 1566. Ze is de eerste die de kapitelen in de Munsterkerk zo nauwgezet onder de loep nam. Bestudering van voorwerpen en bouwfragmenten uit de tijd zelf is voor haar ook een belangrijke methode om tot inzichten te komen.

“Natuurlijk lees ik ook de literatuur, maar historici schrijven elkaar ook vaak voor een gedeelte na. Het liefst baseer ik me daarom op wat ik zelf waarneem. Waar zit wat? Zijn er groepen te onderscheiden? Waar zitten de stilistische verschillen en waar zitten de overeenkomsten?”

 

U ontdekte ook dat de motieven die werden gebruikt in de oudste kapitelen terugkomen in de tombe waarop de grafbeelden van Gerard IV en Margaretha van Brabant rusten…

“… wat moet betekenen dat ook de tombe ouder is dan 1220. De graaf en de gravin overleden pas jaren later, in 1229 en 1231. Dat betekent dus ook dat de tombe oorspronkelijk niet is ontworpen als een onderdeel van het praalgraf maar in eerste instantie een andere functie moet hebben gehad. Ik denk daarbij aan een hoogaltaar. Pas na het overlijden van de graaf en de gravin is dit omgebouwd tot een onderdeel van het grafmonument.”

Het idee dat het onderste deel van het praalgraf oorspronkelijk een andere functie kan hebben gehad, sluit aan bij de hypothese die de in grafkunst gespecialiseerde Belgische kunsthistoricus Hadrien Kockerols enkele jaren geleden publiceerde in zijn dissertatie over middeleeuwse grafkunst in het ‘oude’ bisdom Luik. Kockerols stelde daarin dat de grafbeelden oorspronkelijk rechtopstaande beelden waren die op enig moment plat werden gelegd. Die redenering én de bevindingen van Elizabeth den Hartog volgend, zou het dan een ‘geïmproviseerde’ tombe zijn die werd samengesteld uit elementen die toen voorhanden waren.

Dat de kerk wel eens ouder kan zijn dat tot nu toe werd aangenomen en dat de tombe waarop de grafbeelden rusten mogelijk ooit als altaar fungeerde, zijn slechts twee van de opvallende conclusies die Den Hartog trok. Een andere is dat het graf aan de oostkant van de tombe, waar in 1876 het gebeente van Hendrik van Montfort werd aangetroffen, oorspronkelijk moet hebben toebehoord aan Richardis van Wittelsbach (ca. 1174-1232), de moeder van graaf Gerard IV en medestichter van het klooster. Een uit Naamse steen gebeeldhouwd hoofdje dat eerder opdook uit de nalatenschap van architect H.L. Huisintveld is volgens haar afkomstig van een niet meer bestaand grafmonument van Richardis dat op die plaats moet hebben gestaan.

Hoe zeker is het dat dit hoofdje uit de Munsterkerk komt?

“Ik kan dit niet bewijzen. Van de andere kant zijn er ook niet zo heel veel alternatieven. Het hoofdje is jarenlang in het bezit geweest van de erven van architect Huisintveld. In de familie ging het verhaal dat het uit de Munsterkerk kwam. Het is een relatief klein hoofdje, zoals je ze soms ook wel ziet op doopvonten. Maar in de Munsterabdij, immers een nonnenklooster, stond geen doopvont. Blijft over dat het een deel van een grafmonument moet zijn geweest.”

Dat grafmonument voor Richardis moet zich dan hebben bevonden ten oosten van het praalgraf van Gerard IV en Margaretha van Brabant. Toen bij de restauratie van de kerk door Pierre Cuypers in 1876 een groot gedeelte van de vloer werd opengebroken, werd hier een groeve aangetroffen die bijna helemaal met puin was volgestort. In eerste instantie werd verondersteld dat het een voorportaal was van de grafkelders van het grafelijke echtpaar, die zich recht onder het praalgraf bevinden. Bij het wegruimen van het puin werden echter de beenderen van een volwassen man aangetroffen, waaronder een schedel die aan de achterkant een vijfhoekige opening toonde.

Door het gat in de schedel kwam vast te staan dat dit de beenderen waren van Hendrik van Gelre, de zoon van graaf Gerard IV en Margaretha van Brabant en bouwheer van het kasteel in Montfort. Hendrik was van 1247-1274 bisschop van Luik maar werd in 1274 afgezet, in 1277 vogelvrij verklaard en kwam in 1285 aan zijn einde toen hem de schedel werd ingeslagen. Vandaar het vijfhoekige gat in de schedel in de Munsterkerk.

De vondst correspondeerde met wat Willem van Berchen erover schreef in zijn Gelderse kroniek uit 1473. Volgens Van Berchen werd Hendrik eerst in het bos van Montfort begraven en werd hij nadat de banvloek over hem was opgeheven aan de voeten van zijn ouders (‘ad pedes parentum suorum’) in de Munsterabdij herbegraven. In welk jaar dat gebeurde is echter onbekend.

Elizabeth den Hartog acht het uitgesloten dat de oostelijke grafkelder oorspronkelijk voor Hendrik was bestemd.

“Het gaat hier om de meest eervolle plaats van de kerk, dichter bij het koor dan ieder ander graf en derhalve nog eervoller dan de plaats waar graaf en de gravin begraven zijn. Dat Hendrik niet van onbesproken gedrag was, is eigenlijk niet zo belangrijk. Het gaat er vooral om dat hij helemaal niets te maken had met de stichting van de Munsterkerk. Het is onlogisch om hem een eervollere plaats te geven dan de stichters. Er is maar één persoon die voor deze plaats in aanmerking kwam en dat was Richardis.”

Den Hartog veronderstelt dat het oostelijke graf het laatst werd gebouwd. Ze wijst erop dat Richardis in 1232 als laatste van de drie stichters overleed, na de graaf (1229) en de gravin (1231). Richardis overleed in het Italiaanse Anagni, waar ze mogelijk verbleef in verband met een bezoek aan paus Gregorius IX. Onbekend is wanneer ze naar Roermond werd teruggebracht, maar pas bij die gelegenheid zou het oostelijke graf zijn gebouwd. Mogelijk is er een verband met een oorkonde uit 1234 waarin de Paus toestemming gaf om de drie stichters van de kerk (Gerard, Margaretha en Richardis) in de kerk te begraven.

Het graf van Richardis zou zijn voorzien van een afbeelding van de overledene, waarvan het gebeeldhouwde hoofdje nu is opgedoken. Het toont een vrouwengelaat met een middeleeuws hoofddeksel, een zogenaamde barbette fillet. Als het inderdaad deel uitmaakte van een grafmonument voor Richardis, dan is de eerste abdis niet afgebeeld als een geestelijke vrouw maar als een leek.

“Zo’n graf stel ik me niet voor als een hoog praalgraf,” zegt Elizabeth den Hartog. “Eerder een monument dat net een beetje boven de vloer uitstak.”

Waarom heeft men dit grafmonument met de grond gelijkgemaakt?

“Ik denk dat dit nodig was nadat werd besloten om het praalgraf voor graaf Gerard en Margaretha van Brabant te bouwen. Anders zou daar geen plaats meer voor zijn. Toen is besloten om het graf van Richardis te verplaatsen.

“De reden om het praalgraf voor Gerard en Margaretha te bouwen moet volgens mij in Graefenthal worden gezocht. In die plaats besloot Otto II, de oudste zoon en opvolger van graaf Gerard, een nieuw klooster te bouwen en daar liet hij zich begraven. Daarmee veranderde opeens het perspectief voor de Munsterabdij want de bouw van Graefenthal betekende óók dat de financiële steun voor het Roermondse klooster minder werd. Graefenthal was dan wel een zusterklooster dat ook behoorde tot de cisterciënzer-orde en waar eveneens leden van de gravenfamilie werden begraven, maar het was ook een concurrent. Mogelijk werd het praalgraf gebouwd om nog eens het belang van Roermond te onderstrepen of om het prestige van de Munsterkerk te vergroten.”

De beelden die nu op de tombe liggen, zijn volgens de meeste experts vergaand gerestaureerd, met de name de bovenste helft. Het hoofd van de gravin maakt geen dertiende-eeuwse indruk. Is het niet ook mogelijk dat het nu opgedoken hoofdje afkomstig is van het oorspronkelijke beeld?

“Er zijn allerlei aanwijzingen dat er met het graf is geknoeid, maar de grafbeelden zelf heb ik niet bestudeerd en daar kan ik ook niets over zeggen. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat het hoofdje dat nu is ontdekt, oorspronkelijk deel uitmaakte van het bekende grafmonument. Daarvoor is het ook te klein, de verhoudingen kloppen niet.”

Roermondenaren bouwden in de 13de eeuw mee aan Duitse Hanzestad

 

De stad Greifswald (Mecklenburg-Vorpommern, ca. 57.000 inwoners) is waarschijnlijk niet een plaats die bij iedereen bellen doet rinkelen. De voormalige Hanzestad aan de Oostzee heeft een oude universiteit (al van 1456) maar Wikipedia weet er verder alleen van te vertellen dat twee Russische pijplijnen daar aan land komen en dat de beroemde schilder Caspar David Friedrich er werd geboren, evenals voetballer Toni Kroos van Real Madrid.

Toch is er mogelijk sprake van een connectie met Roermond. Greifswald had een gunstig gelegen haven en kwam in de 13de eeuw tot bloei. Veel van de eerste inwoners waren migranten uit onder andere Holland, Westfalen, Nedersaksen en de Nederrijn. Ook migranten uit Roermond settelden zich in deze stad en lijken een belangrijke rol te hebben gespeeld bij de opbouw ervan.

Een en ander is na te lezen in ‘Beiträge zur Geschichte der Stadt Greifswald’, een in 1827 verschenen boek van de toenmalige burgemeester Carl Gesterding dat aan het eind van de negentiende eeuw werd aangevuld met nieuwe teksten en onderzoeksresultaten. Eén van die aanvullingen betreft de rol van Roermondenaren in de vroegste stadsgeschiedenis.

Tot de oudste straten van Greifswald behoort de Schuhhagen, tegenwoordig een winkelstraat in hartje stad. Ook in de Middeleeuwen was het een belangrijke en drukke straat, die de oudste stadspoort verbond met de Markt.

Juist die oude stadskern waartoe behalve de Schuhhagen nog enkele andere straten worden gerekend, werd volgens de ‘Beiträge’ gesticht door migranten uit het Rijnland. De namen van meerdere families die zich in dit deel van de stad vestigden verwijzen naar plaatsen in de Nederrijn, waar de auteurs van de ‘Beiträge’ Roermond voor het gemak ook maar toe rekenen.

Binnen die Rijnlandse groep speelden Roermondenaren blijkbaar een belangrijke rol, zo blijkt uit de oude naam van de Schuhhagen. In de oudste stadsrekening van Greifswald, die dateert van 1293/94, wordt de straat ‘Roremundshagen’ genoemd. Ook de naam Reremundeshachen wordt gebruikt.

De naam kan niet worden herleid naar één persoon of één familie die bijvoorbeeld ‘van Roermunde’ heette. Verondersteld wordt daarom dat de naam Roremundshagen verwees naar een groep van meerdere migranten uit Roermond. Misschien niet alleen uit Roermond zelf, zo wordt in het boek verondersteld, maar ook uit de onmiddellijke omgeving. Een van de bewoners van de Roremundshagen was namelijk een ijzerhandelaar genaamd Thideman Horn.

Vanaf 1355 werd de naam Schuhhagen voor het eerst gebruikt, een verwijzing naar de schoenmakers die daar gevestigd waren. Tot 1391 werden de namen Roremundshagen en Schuhhagen beide gebruikt, daarna zette de laatste naam zich door.

Ik bel eens met het stadsarchief in Greifswald. “Het onderzoek van Gesterding is oud, maar het is nog altijd het enige dat er op dat gebied is gepubliceerd”, laat een medewerker daar weten. “Was Roermond ook een Hanzestad? Misschien moet u eens met de Stadtverwaltung bellen. Wie weet is het een aardige aanleiding voor een stedenband.”