Auteur: Rondom Roermond

“Het zijn eigenlijk standbeelden”

De graftombe met de beeltenissen van graaf Gerard IV van Gelre en zijn gemalin Margaretha van Brabant. Foto: RCE Amersfoort.

Een van de weinige monumentale objecten in de streek waarover in de internationale wetenschappelijke literatuur nog over wordt gediscussieerd, is de graftombe voor graaf Gerard IV van Gelre (overleden in 1229) en zijn echtgenote Margaretha van Brabant (overleden in 1231) in de Roermondse Munsterkerk. In 2016 kwam de Belgische kunsthistoricus dr. Hadrien Kockerols in een artikel in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond met een nieuwe theorie, die nu ook is na te lezen in de kort daarna verschenen handelseditie van zijn proefschrift over middeleeuwse grafmonumenten in het oude bisdom Luik.

De belangrijkste conclusies van dr. Kockerols: Het praalgraf werd niet omstreeks 1240 maar ongeveer dertig jaar later gemaakt. De beelden van de graaf en de gravin werden kort na hun dood gemaakt, maar dienden oorspronkelijk als zogenoemde ‘stichtersbeelden’, die niet zoals nu op een tombe liggen maar rechtop stonden. Toen enkele decennia later het maken van liggende grafbeelden (gisanten) een algemene trend werd in de memoriakunst, werd bovenop de grafkelders waarin de graaf en de gravin begraven liggen, een tombe gebouwd waar de twee beelden bovenop werden gelegd. Zo zijn volgens Kockerols enkele merkwaardigheden te verklaren waar ook door andere specialisten al op is gewezen, zoals de merkwaardige plooiing van het kleed van de gravin bij de voeten en het feit dat de voeten rusten op een sokkel in plaats van een dier, zoals gebruikelijk was.

Kockerols is niet de eerste de beste schrijver over middeleeuwse grafkunst. Behalve het artikel in het Bulletin en zijn uit twee lijvige delen bestaande dissertatie, publiceerde hij zeven grote overzichtswerken over de grafkunst in de Belgische arrondissementen Luik, Namen, Hoei en Dinant, waarin hij honderden grafmonumenten onder de loep nam. Daarnaast schreef hij meerdere wetenschappelijke artikelen over het thema.
“Allemaal het gevolg van een levenslange passie,” zegt hij. “Mijn vrienden en mijn broers, we vonden de middeleeuwse kunst en de architectuur enorm boeiend. Dat begon al direct na de oorlog. Als jonge man fietste ik aan het eind van de jaren 40 al tweeduizend kilometer kriskras door Noord-Frankrijk om daar de kathedralen te bezichtigen.” In plaats van kunsthistoricus werd hij echter edelsmid. Zijn werk was van een zodanige kwaliteit dat er enkele jaren geleden in een licentiaatsverhandeling over Belgische edelsmeedkunst een afzonderlijk hoofdstuk aan werd gewijd. Kockerols schoolde zich echter om en bouwde een carrière op als architect, om pas na zijn pensionering weer terug te komen bij de kunstgeschiedenis.
“Waarom mijn belangstelling voor de Roermondse tombe? Het is natuurlijk een speciaal geval, niet in de laatste plaats omdat er al lang over de ouderdom en de authenticiteit wordt gediscussieerd. Er is een claim dat het het het oudste dubbelgraf voor een echtpaar zou zijn, maar die stelling is omstreden. In de internationale literatuur is er eigenlijk niemand die dat echt beweert..”

Constructie

Kockerols benaderde zijn onderwerp vanuit een originele invalshoek. Uiteraard keek hij net als historici voor hem naar de stilistische verschillen en overeenkomsten met andere middeleeuwse beelden, en bestudeerde hij de historische setting waarin de Munsterkerk werd gebouwd. Nieuw in zijn benadering is echter dat hij zijn redenering opbouwt aan de hand van gegevens over de constructie van het grafmonument.
De graaf en de gravin van Gelre lieten zich begraven in de kloosterkerk die zij stichtten, om zich zo te verzekeren van het eeuwigdurende gebed voor hun zielenheil. Anders dan wel wordt gedacht, zijn zij niet bijgezet in de zichtbare tombe, maar in twee uit mergelsteen gemetselde grafkelders die zich direct daaronder bevinden. Het bestaan van deze kelders werd pas ontdekt in de negentiende eeuw, toen ze enkele keren werden geopend, beschreven en opgemeten. De grafkelders hebben beide een zadeldak en zijn van elkaar gescheiden door een tussenwand. De vorm, locatie en richting ervan hebben een symbolische betekenis en het zijn volgens Kockerols deze kelders die het oorspronkelijke ‘memorieproject’ ter nagedachtenis aan het grafelijke echtpaar vormen. Dat dit onzichtbaar onder de grond ligt, was in de gedachtegang van de middeleeuwers van geen belang. Dat bovenop dit oorspronkelijke memorieproject ook nog een zichtbaar monument is gebouwd, wijst volgens Kockerols op een wijziging van het oorspronkelijke idee.
“De grafkelder is het oorspronkelijke memorieproject, de tombe met de beelden is een latere toevoeging.”
Dat de tombe later is gebouwd, en niet behoorde tot het oorspronkelijke project, zou ook blijken uit de volgens Kockerols zwakke fundering waarop deze rust. Die fundering bestaat uit een laag mortel waarmee de ruimte langs, tussen en boven de twee zadeldaken van de grafkelders is volgestort.
“Ik heb daar naar gekeken als een architect. Feitelijk is de constructie ongeschikt om er een praalgraf op te bouwen. De mortel is ongewapend en zelfs een funderingsplaat ontbreekt. De scheuren die ook Cuypers in de negentiende eeuw al heeft moeten repareren, zijn daar waarschijnlijk een gevolg van.”


“Het échte probleem is bij de restauratie in 2007 niet aangepakt”


Dat een funderingsplaat ontbreekt, bleek eigenlijk pas tijdens de laatste restauratie van de tombe in 2007. Toen werd duidelijk dat de zwarte steen die onder de tombe lijkt te liggen, geen plaat onder het monument is maar tegels die bij een eerdere restauratie tegen de tombe zijn geplaatst. In het restauratieverslag wordt ervan uitgegaan dat de fundering van mortel voldoende is, maar volgens Kockerols is dat niet het geval en zou dit in de toekomst opnieuw tot beschadigingen aan de tombe kunnen leiden. “Het échte probleem is bij de restauratie niet aangepakt.”
Als het van meet af aan de bedoeling was om boven de grafkelders een tombe op te richten, dan zouden de bouwers ervan volgens Kockerols anders te werk zijn gegaan.
Graaf Gerard overleed in 1229, zijn echtgenote in 1231. Waarschijnlijk werden ze echter pas in 1234 in de kerk begraven, nadat hiervoor de benodigde pauselijke toestemming was verleend.
Kockerols: “Misschien zijn de kelders pas toen ontworpen, misschien waren ze, vooruitlopend op een verwachte toestemming al eerder geconstrueerd. Dat weten we niet. Maar tót de graaf en de gravin werden bijgezet, dus in 1234 of kort daarna, was het mogelijk om de bouwkundige structuur van de kelders aan te passen als er toen al plannen waren om een praalgraf op te richten. Dat is niet gebeurd, en daaruit is af te leiden dat het praalgraf van later dateerde.”
Conclusie één: grafkelders en praalgraf zijn niet als een eenheid bedacht en ontworpen. Pas op een later moment is besloten tot de oprichting van een herdenkingsmonument boven de grafkelders.

Staande beelden

De beelden rechtop geplaatst. De foto is waarschijnlijk gemaakt van een niet meer bestaand gipsen afgietsel.

Vervolgens kijkt Kockerols naar de beelden zelf. Net als andere kunsthistorici die zich met de beelden hebben beziggehouden, denkt hij dat ze in het verleden op meerdere plaatsen zijn gerestaureerd. Dat de beelden zestiende eeuwse kopieën zijn van tegenwoordig niet meer bestaande originelen, zoals ook wel is geopperd, gelooft hij niet.  “Met name aan de bovenlichamen is gewerkt, maar de onderlichamen zijn nog origineel.”
Op grond van een stilistische analyse en vergelijking met enkele andere beelden, dateert hij de beelden op ongeveer 1240. Hij merkt echter op dat de voeten niet op een console of op een dier rusten, zoals doorgaans gebeurt, maar geplaatst zijn op een verticaal opgestelde sokkel. Hij veronderstelt daarom dat de beelden oorspronkelijk werden uitgevoerd als staande figuren. Een stevige sokkel als die van de Roermondse beelden, houdt rechtop staande beelden in evenwicht, maar is onnodig bij liggende figuren.
Conclusie twee: De oorspronkelijk staande beelden uit omstreeks 1240 zijn op enig moment omgevormd tot liggende grafbeelden, zogenoemde gisanten. De sokkel vervulde vanaf dat moment geen enkele functie meer, en is in de woorden van Kockerols zelfs “absurd”.

Dat de beelden oorspronkelijk rechtop stonden, zou ook blijken uit het feit dat de kussens waarop de hoofden rusten aparte toevoegingen zijn. Uit een onderzoek naar de gebruikte steensoorten dat in de jaren 60 werd uitgevoerd door A. Slinger bleek al dat de kussens gemaakt waren uit een andere steensoort. Bovendien zijn het losse elementen. In een stevige constructie zouden de kussens één geheel vormen met de liggende figuren, niet in de laatste plaats omdat juist de nek een kwetsbare plek vormt.
Kockerols: “Het zou heel raar zijn als een beeldhouwer eerst het hoofd uit de steen kapt en er daarna ter versteviging een kussen onder aanbrengt dat precies zo groot is als het juist weggekapte deel. Als de figuren als ligbeelden waren bedacht, dan had de beeldhouwer kussen en hoofd uit één blok gekapt.”
Het idee dat de beelden oorspronkelijk niet lagen maar stonden, is overigens niet nieuw. In de jaren 20 werd dat al gesuggereerd door A. Schippers, en ook Timmers stuurt er in zijn overzichtswerk over de Maaslandse kunst een beetje op aan.

Andere functie

Als de beelden dateren uit omstreeks 1240, maar oorspronkelijk rechtop stonden en pas later werden omgevormd tot liggende grafbeelden, dan moet hun oorspronkelijke functie eveneens een andere zijn geweest. Volgens Kockerols waren het aanvankelijk zogenoemde heerser- of stichtersbeelden.
“Dit soort beelden werd gemaakt van heersers die zijn bijgezet in de kerken die ze hebben gesticht, zoals dat ook het geval was bij de graaf van Gelre. Op de oudste stichtersbeelden worden de heersers zittend uitgebeeld, gekroond en met een scepter in de hand. In de eerste helft van de dertiende eeuw verandert dat en worden ze staand weergegeven. Deze staande beelden zijn als het ware de voorouders van de liggende beelden. Tot die groep moeten ook de Roermondse beelden worden gerekend.”

Wanneer is dan het idee ontstaan om de tombe te bouwen en de reeds bestaande beelden om te vormen tot liggende gisanten? Volgens Kockerols moet dat omstreeks 1270 zijn geweest. Juist die tijd karakteriseert hij als een periode van ‘monumentalisering’ van graven die het tot dan moesten doen zonder afbeelding van de overledene. “De mens was in die tijd gefascineerd door het beeld. Iedereen wilde er in die periode een.”
Hij wijst erop dat de oudst bekende gisant in volreliëf (ronde bosse) die van Isabella van Aragon (+1271) is, in de kathedraal van Saint Dénis, de grafkerk van de Franse koningen. Het ligt niet erg voor de hand dat ‘Roermond’ en het graafschap Gelre enkele tientallen jaren vooruit liepen op de ontwikkelingen aan het Franse hof. Maar we hadden hier in de figuur van graaf Otto II, zoon en opvolger van Gerard IV, wel iemand die door zijn huwelijk met een vooraanstaande Franse edelvrouw goede contacten had in Frankrijk en op de hoogte was van de nieuwe ontwikkelingen daar. Ook het besluit om nog tijdens de bouw een andere stijlrichting in te slaan, van het laat-Romaans in de oostpartij naar een vroeg-gotisch westwerk, is daar mogelijk op terug te voeren.
Dat het initiatief voor de bouw van een tombe uitging van Otto II, neemt Kockerols niet aan. Wel veronderstelt hij dat (misschien ingegeven door de ontwikkelingen in Frankrijk) ook in Roermond een discussie moet zijn gevoerd over de modernisering van de ‘memoria’ van de stichters.
“Het is denk ik uitgegaan van het klooster. We weten het niet zeker, maar de abdissen in die periode waren mogelijk nakomelingen van de graaf. Zij hebben waarschijnlijk de vraag gesteld op welke manier het beste aandacht kon worden gegeven aan de memorie van de voorouders. Er is toen niet gekozen voor een nieuwe creatie maar voor hergebruik van reeds bestaande heerserbeelden, die een nieuwe iconografische functie kregen in een nieuwe context. Erg elegant komt de gekozen oplossing, het platleggen van standbeelden, op mij niet over. Het is een geïmproviseerd praalgraf, dat een beetje lijkt op een tweedehands aankoop.”

Als de stellingen van Kockerols correct zijn, dan kan het grafmonument in de Munsterkerk niet langer worden beschouwd als het oudste ‘dubbelgraf’ voor een echtpaar. Daarvoor komt dan eerder het praalgraf van Hendrik de Leeuw en Mathilde van Engeland in Braunschweig in aanmerking. Ook is het dan onwaarschijnlijk dat de kerk van meet af aan bedoeld was als mausoleum voor de grafelijke familie: het idee van een praalgraf ontstond immers pas tientallen jaren na het begin van de bouw.
Daarnaast moeten de standbeelden van graaf en gravin, oorspronkelijk in een andere relatie hebben gestaan tot het eveneens dertiende eeuwse Christusbeeld hoog in het koor. De gangbare visie, die met name door Timmers werd gevoed, is dat de liggende gisanten als het ware opkijken naar Christus-Salvator die is afgebeeld met een banier als teken van de overwinning op de dood. De drie beelden zouden samen de heilsverwachting symboliseren. Een “romantische visie” zegt Kockerols daarover. “De beelden maken waarschijnlijk wel deel uit van één groep, maar het waren alledrie staande beelden. Ik denk dat ze moeten worden beschouwd als een verbeelding van de gift. De kerk was hun gift.”

Meer lezen:  Kockerols, H., Le monument funéraire médiéval dans l’ancien diocèse de Liège, Namen (Les Editions Namuroises) 2016, 2 dln.

Een “barbaarsche afbraak”

Beeld van het oude kazerneterrein vóór 1924. Het gedeelte dat zich uitstrekt in de richting van het Munsterplein was in essentie nog dertiende-eeuws. De dwarsgevel waar we tegen aan kijken werd ook in 1924 gesloopt maar dateerde uit de achttiende eeuw. Foto Gemeente-archief Roermond (GAR).

 

In 1924 werd aan de Graaf Gerardstraat in Roermond het zogenoemde “oud-klooster” afgebroken. Pas tijdens de sloop bleek dat men bezig was een van de oudste, nog uit de dertiende eeuw daterende gedeeltes van de oude Cisterciënzer-abdij te slopen. Het werd een monumentenrel die veel stof deed opwaaien. Een reconstructie.

Op 29 oktober 1923 stonden vier mannen voor de ingang van het zogenaamde “oud-klooster”, ongeveer aan het einde van de Graaf Gerardstraat waar de pandtuin bij de Munsterkerk begint. Het waren dr. Jan Kalf, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en zijn medewerker dr. Berlage, architect ir. Jos Cuypers en het hoofd van de Roermondse gemeentewerken ing. Kuylaars.
Kalf en Berlage waren op verzoek van de gemeente Roermond uit Den Haag gekomen om aanwezig te zijn bij de presentatie van Cuypers’ plannen voor de herinrichting van het kazerneterrein, diezelfde dag in het stadhuis. Die plannen voorzagen onder andere in de sloop van het oud-klooster, een gebouw waar eigenlijk door niemand veel waarde aan werd gehecht en dat kort daarvoor nog in gebruik was geweest door het garnizoen. Menigeen zag er vooral een obstakel in dat de Munsterkerk niet tot zijn recht liet komen.
Nu ze toch in Roermond waren, zouden Kalf en Berlage het gebouw nader bekijken, een soort cultuur-historische quickscan.
Wat die dag precies werd besproken en wat er gebeurde, is onduidelijk vanwege de elkaar tegensprekende berichten. Het eind van het liedje was in elk geval dat toen werd besloten dat het oud-klooster afgebroken kon worden. De eventuele monumentale waarde van het gebouw, zou niet opwegen tegen de stedebouwkundige voordelen die sloop met zich meebracht.
De officiële versie is die van Kalf. Kort na de sloop, in maart 1924, schreef hij een uitgebreid verslag aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen waarin hij meldde het gebouw op die bewuste dag “in en uitwendig bekeken” te hebben. Hier en daar waren naar aanleiding van deze inspectie wel wat aarzelingen ontstaan, maar “… na eenig beraad moesten Dr. Berlage en ik den heer Cuypers toegeven, dat het niet aanging, terwille van zóó armelijke overblijfselen van een oud gebouw, aan een rationeele bebouwing van het kazerneterrein moeilijkheden in den weg te leggen.”

Maar was dat echt zoals het gebeurde? In 1942 zette Jos Cuypers zijn versie van de gebeurtenissen op papier en stelde zijn aantekeningen ter hand van de Roermondse historicus en archivaris Mart Smeets. Cuypers kwam met een heel ander verhaal. Volgens hem had Kalf nooit een inpandig onderzoek verricht. Aangekomen bij de ingang van de gebouwen zou gemeente-ambtenaar Kuylaars hebben aangegeven dat hij geen sleutels bij zich had. Niet zo erg, zo werd er volgens Cuypers nog bij gezegd: binnen was toch niet meer te zien dan “naakte vlakke muren.”
Volgens Cuypers werd het besluit tot sloop dus genomen zonder dat daar een deugdelijk onderzoek aan vooraf ging. “Dit is een tekortkoming geweest tegenover de algemeene instructies voor archeologisch onderzoek.”
Mart Smeets, die het verhaal op verzoek van Cuypers pas na diens dood publiceerde, ging nog een stap verder. Hij concludeerde dat Kalf, de hoogste ambtenaar van monumentenzorg, willens en wetens de procedures aan zijn laars had gelapt, en vermoedde tevens boze opzet van de gemeente. Roermond was er immers op uit om een vrij terrein voor verkaveling en bebouwing te verkrijgen, de voorgenomen sloop maakte onderdeel uit van de werkloosheidsbestrijding en ten stadhuize had men het niet begrepen op vertraging omwille van onderzoek.
Het eind van het liedje was in ieder geval dat op die dag het doodvonnis over het gebouw werd geveld. Tijdens de sloop werd pas duidelijk wát er eigenlijk werd afgebroken: achter lelijk en onbeduidend muurwerk ging een belangrijk, nog uit de dertiende eeuw daterend onderdeel van de oude abdij schuil.

De Munsterkerk voor de ingrepen door Cuypers, in de jaren 60 van de negentiende eeuw. Op de plaats waar nu de Zuidwest-toren staat, is nog de aanzet zichtbaar van een zadeldak dat behoorde tot de oude kloostervleugel, die kort voor 1840 verdween. Foto: Gemeente Archief Roermond.

Ontluistering

De ontluistering van de abdij was al veel eerder begonnen. De Munsterkerk was oorspronkelijk niet vrijstaand. Ongeveer parallel aan de kerk lag het oud-klooster, en van daaruit sloten een west- en een oostvleugel aan op het kerkgebouw.
De delen die het oud-klooster met de kerk verbonden, waren aan het eind van de achttiende eeuw al verdwenen. Kort na 1781 werd de oorspronkelijke, op het transept aansluitende oostvleugel al gesloopt en verder naar het oosten (richting Hamstraat) verlegd. De westvleugel die ongeveer ter hoogte van de huidige zuid-westtoren op de kerk aansloot, en dateerde uit de dertiende eeuw, verdween kort voor 1840.
Een volgende grote verandering kwam met de aanleg van het Munsterplein, waarvan de plannen al dateerden uit 1857. Om een open stadsruimte te creëren werd de metershoge muur om het kloostercomplex gesloopt maar ook het voormalige, uit de vijftiende eeuw daterende abdissenhuis en de brouwerij. De woning van de abdis (later omgebouwd tot Huis van Bewaring) bevond zich ongeveer ter hoogte van de huidige kiosk en stond er al vóór 1456. Ondanks die ouderdom werd het gebouw in 1865 zonder een spoor van protest afgebroken. “Geruisloos,” merkte voormalig gemeente-archivaris J. Baron van Hövell tot Westerflier daarover op. Ook de notaris en ‘oudheidkundige’ Ch. Guillon, die enkele jaren later luidruchtig strijd voerde met Cuypers over diens ingrijpende restauratie van de Munsterkerk, liet toen niet van zich horen. Niet zo vreemd, want toen de Munsterpleinplannen in 1857 werden ontwikkeld was hij wethouder: de plannen en de daarmee gepaard gaande sloopacties kwamen uit zijn koker.

Geen protesten

De sloop van het oud-klooster in 1924 was dus het slotstuk van een proces van ontmanteling dat al meer dan een eeuw gaande was. Ondanks dat vanaf de jaren 60 van de negentiende eeuw een soort ‘monumentenbesef’ ontstond, blijkt daarvan nog helemaal niets bij de geleidelijke afbraak van de Munsterabdij. Toen Jos Cuypers in oktober 1923 zijn plannen voor de reconstructie van het kazerneterrein ontvouwde en duidelijk werd dat daarin voor het oud-klooster geen plaats was, klonken er geen protesten. Integendeel, de reacties waren overwegend positief. Eindelijk zou nu de Munsterkerk verder worden vrijgelegd. En wat ook belangrijk was: voor menigeen stond vast dat de sloop in overeenstemming was met de denkbeelden die de twee jaar eerder overleden en door velen geadoreerde Pierre Cuypers had over ‘zijn’ kerk.
De oudheidkundige organisaties hulden zich in stilte. In Roermond toonde A.F. van Beurden, oprichter van ‘Limburg, Provinciaal Genootschap voor Geschiedkundige wetenschappen, taal en kunst’ zich ingenomen met de plannen en ook toen al bestaande verenigingen als de Bond Heemschut en de Nederlandse Oudheidkundige Bond lieten niet van zich horen.

Schematische weergave van de Munsterabdij voor de grote sloopacties. Gebouw I is de Munsterkerk, de zwartgekleurde gebouwen zijn gesloopt. De in 1924 gesloopte delen zijn IIIa en IIIb. Het meest waardevolle gebouw was IIIa, dat dateerde uit de dertiende eeuw. IIIb werd tussen 1781 en 1787 gebouwd. De kloostervleugel IV werd vóór 1840 al gesloopt. Het abdissenhuis is afgebeeld als gebouw Va. Afbeelding in: Bull. KNOB 71 (1972), tegenover blz. 88.

 De stemming slaat om

De stemming sloeg echter pijlsnel om toen eind januari 1924 werd begonnen met de sloop. Eerst was het dak aan de beurt. Tevoorschijn kwam toen, in de woorden van Cuypers: “een prachtige eikenhouten kap, die als spitsboogrij springend van de eene lange muur naar de andere stond met vele kepers die de boogvorm volgden, zooals nog in vele kerken in Noord-Nederland te zien is.
Voor het gemeenteraadslid A. Bongaerts was dat reden om al op 1 februari de alarmklok te luiden omdat de oude kloostermuren volgens hem zoveel oudheidkundige waarde hadden, dat deze behouden moesten blijven. Het gemeentebestuur richtte zich tot het Rijksbureau voor Monumentenzorg (Kalf) met het verzoek om de situatie ter plaatse nog eens te onderzoeken. En wel graag zo snel mogelijk “… daar men met het sloopingswerk -ter bestrijding der werkloosheid – niet langer kan wachten.” Erg veel enthousiasme voor de ontdekking van een middeleeuws kloostergebouw klinkt daar niet in door.
Kalf had nog wat anders te doen en reisde pas een week later (7 februari) af naar Roermond. Het dak en de toppen van de dwarsgevels lagen er toen al af. Tevens werd duidelijk dat de noordelijke muur van het gebouw van mergel was. Hier kwamen venstertjes van Naamse steen en restanten van een geprofileerde kroonlijst aan het licht die eerder verborgen waren gebleven onder het dak.
Hoewel duidelijk werd dat het oud-klooster van grotere monumentale waarde was dan gedacht, bleek het in gang gezette proces niet meer te stoppen. Afblazen van de sloop kwam niet aan de orde. Kalf kon in zijn rapport maar weinig waardering opbrengen voor de restanten van het klooster, maar moest toch toegeven dat hier misschien iets waardevols verdween. “Wij hadden vóór ons een geheel verminkten romp, leelijk voor het oog, maar oudheidkundig niet zonder belang.” Hij stelde nogmaals voor om alles goed na te meten, “voorzichtig” te slopen en goed in de gaten te houden wat er gedurende het sloopproces aan het licht zou komen, om zodoende achteraf een reconstructie van het klooster te kunnen maken. Kuylaars kreeg opdracht om de zaak te fotograferen en nauwkeurig op te meten.

Prestige

Dr. P.J.M. van Gils, de felste tegenstander van de sloop

Wat er eigenlijk gebeurde, was dat gedurende de sloop steeds duidelijker werd dat het oud-klooster vanuit kunsthistorisch oogpunt belangrijker was dan gedacht. Kalf lijkt zich te hebben vergist. Als we Jos Cuypers mogen geloven had hij zich bovendien niet aan de voorgeschreven procedures gehouden, en zichzelf daardoor in een precaire positie manoeuvreerd die het hem onmogelijk maakte zonder gezichtsverlies terug te komen op zijn eerdere standpunten.
Gemeenteraadslid Bongaerts was de eerste die zich roerde, maar nu kwam er steeds meer protest vanuit de hoek van historisch geïnteresseerden. Ook de plaatselijke kranten volgden de ontwikkelingen op de voet.
Tot de felste tegenstander van de sloop ontpopte zich dr. P.J.M. van Gils (1869-1956), priester, classicus, docent, onderwijs-inspecteur én sinds 1921 lid van het bestuur van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig genootschap.
Tijdens een bijeenkomst over de plannen tot vrijlegging van de Munsterkerk op 12 februari vroeg Van Gils het woord en gaf vervolgens het gemeentebestuur de wind van voren. De vrijlegging van de kerk berustte niet op historische gronden, betoogde hij. En trouwens: waarom had de gemeente zich alleen laten informeren door Haagse geleerden als Kalf en waren er geen Limburgse deskundigen geraadpleegd?
Vanaf dat moment ontwikkelde de discussie over het oud-klooster zich tot een prestigekwestie. Van Gils, die aanvankelijk geen enkel protest had laten horen tegen de plannen van Cuypers, profileerde zich nu opeens als een actievoerder die gemeenteraadsleden en krantenredacties probeerde te mobiliseren. Hij verweet Kalf een gebrekkige kennis van de regionale geschiedenis. Kalf kon of wilde niet terugkomen op zijn eerder ingenomen standpunten en pakte zijn tegenstander hard aan op diens beperkte bouw- en kunsthistorische kennis.

Oude kapittelzaal

Ondertussen ging de afbraak verder en kwam er hoe langer hoe meer aan het licht. Op 20 februari ontplofte de zaak, toen opnieuw fraaie restanten van dertiende-eeuwse architectuur aan het daglicht kwamen en bleek dat men bezig was de oude kapittelzaal te slopen.
Van Gils seinde onmiddellijk naar het dagblad De Tijd: “Zuilen, kapiteelen, basis en duidelijke sporen van schilderwerk met nog eenig bladornament zijn aanwezig. Dit is een hoogst merkwaardige ontdekking.”
Een dag later gaf hij in dezelfde krant Kalf een veeg uit de pan. “Het geheel is eenig in ons vaderland. Ten diepste is het te betreuren, dat in de beroemde kunststad zoo meedoogenloos het oude klooster, wellicht het merkwaardigste woonhuis nog in Nederland bestaande, is gesloopt en vernietigd. Welk aandeel bij deze droevige vernietiging van dit monument, dat met den oorsprong en heel de latere geschiedenis der stad is samengeweven, de Rijksmonumentencommissie heeft gehad, zal nader moeten blijken. Zeker is dat dr. Kalf, voorzitter dier commissie, het gemeentebestuur van advies gediend heeft.”
Van Gils riep op om bij Limburgse experts advies in te winnen en geen moeite te sparen om “wetenschap en kunst te dienen. Roermond smeekt en bidt er om.”
Naar aanleiding van de nieuwe vondsten liet de gemeente de sloop tijdelijk stopzetten, en reisde Kalf opnieuw af naar Roermond. Daar bleek inmiddels ook de verdieping al te zijn gesloopt en was men aan de oostkant begonnen met het neerhalen van de benedenmuren. Daarbij waren de fraai gebeeldhouwde kapitelen en een muurschildering voor de dag gekomen. Van Gils kon zich niet voorstellen dat ergens in Nederland mooiere kapitelen aangewezen konden worden, en hekelde de “barbaarsche afbraak.” Kalf stelde in iets soberder bewoordingen vast dat de barbarij zich al eerder had voltrokken: de zaal had in het verleden een functiewijziging ondergaan, waarbij het er tijdens de verbouwing niet zachtzinnig aan toe was gegaan. “Wanneer (…) de oude wand er afschuwelijk verminkt uitziet, dan is dat dus geenszins de schuld van hen, die het gebouw thans sloopen, maar van een vroeger geslacht, dat de zaal veranderde.”
Van Gils kon foeteren en schrijven wat hij wilde, de sloop ging verder. Kalf kwam niet op zijn standpunten terug, en de politieke wil om het klooster te redden ontbrak. Zelfs ideeën om enkele kapitelen in te metselen in omliggende gebouwen haalden het niet.

Spijt

Aan Jos Cuypers schijnt de hele discussie voorbij te zijn gegaan, juist in de tijd dat de rel over de sloop speelde zou hij in het buitenland zijn geweest. Pas begin maart was hij weer op het voormalige kazerneterrein. Nu ik dezen morgen de gelegenheid had om mij ter plaatse rekenschap te geven van hetgeen alsnog overeind staat, verandert mijn inzicht natuurlijk omtrent mijn ontwerp zeer sterk. In een vroeg stadium had volgens Cuypers de sloop moeten worden stilgelegd “… en zoodra die prachtige architectuur langs twee wanden van de 7×20 M. groote zaal aan den dag kwam [had] onvoorwaardelijk behoud van dit zoo zeldzaam vroeg 13e-eeuwsch stuk binnenarchitectuur” vooropgesteld moeten worden. In dat geval, zei Cuypers, had hij zijn plan voor het kazerneterrein eenvoudig kunnen aanpassen.
Het was allemaal te laat.
Nadat de restauratie van de Munsterkerk door Pierre Cuypers voor veel rumoer zorgde, was de sloop van het oud-klooster in 1924 aanleiding voor een tweede ‘monumentenrel’. Hoe zou het zijn geweest als het oud-klooster met zijn kruisgang, behouden was gebleven? Hadden we dan midden in de stad een oud kloostercomplex gehad, zoals bijvoorbeeld in Bonn? Was het gebouw door eerdere verbouwingen écht zo “afschuwelijk verminkt” als Kalf schreef, of deed die zijn best om het belang ervan te ‘downplayen’? We weten het niet. Het enige wat ons nog rest van het oud-klooster, zijn enkele basementen en kapitelen in het depot van het Historiehuis.

 

FAMILIEWAPENS IN DE KLOOSTERGANGEN

In 1897 beschreef A.F. van Beurden de familiewapens die de in het klooster verblijvende zusters (allen “adellijke juffers”) hadden laten aanbrengen in de voormalige kloostergangen.
Althans datgene wat aan het eind van de eeuw daarvóór niet al was vernield door de Franse revolutionairen.
“Op grijzen grond plaatste men vier aan vier de stamwapens der adellijke juffers, na hunne intrede, de wapens waren in frissche kleuren gemaald, gescheiden door een ornament terwijl een schild of cartouche in gouden letteren den naam en het jaartal bevatte.”
En passant gaf hij ook een beschrijving van de kruisgang. “De kruisgang was hoog ongeveer 4 meter en breed 3 m en 60 c.m. Het gewelf was door op hun schuinen kant liggende balken in vakken van 1 m. 30 c.m. gedeeld en de tusschenruimten waren met tonbogen, in fraai metselwerk, gevuld. Om den anderen vond men een vischgraatboog of een boog met concentrisch metselwerk.”
Een deel van de gang waarin zich de door Van Beurden beschreven familiewapens bevonden was op dat moment in gebruik als kantine voor de onderofficieren. Een ander deel diende als paardenstal en smederij.

Foto: RCE Amersfoort

 

Het goudemail van Sint-Odiliënberg

Foto: Jo Kempkens, Restauratie-atelier Restaura

Toen na de tweede wereldoorlog de basiliek van Sint-Odiliënberg moest worden gerestaureerd, werd er in 1949-1950 eerst archeologisch onderzoek gedaan door professor Piet Glazema van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. Tijdens die onderzoekingen ontdekte het team van Glazema dit bijzondere goudemail, dat een Jezusfiguur voorstelt, met links en rechts twee cirkels die waarschijnlijk de zon en de maan voorstellen. Het bijzondere kleinood is slechts 25×15 mm groot en wordt gedateerd in de tiende eeuw.
Het kunstwerkje werd aangetroffen in een met veldstenen gemetselde stenen kist in het koor van de kerk, waarschijnlijk een reliekgraf waarin relieken van de heiligen Wiro, Plechelmus en Odgerus (of van één van hen) werden bewaard. De stenen kist behoorde waarschijnlijk tot de oudste bouwfase van de kerk, tussen ca. 750-ca. 850.
Bij een latere verbouwing van de kerk werd een nieuw reliekgraf gemaakt, waar de inhoud van het oudere graf naar werd overgebracht. Daarbij moet dit voorwerpje, dat waarschijnlijk een onderdeeltje was van een reliekhouder, zijn achtergebleven. Het team van Glazema vond het goudemail na het zeven van de zand in de stenen kist.

Voor de vervaardiging van dit werkje is email cloisonné toegepast, een techniek waar met name Byzantium beroemd om was. Voor het email cloisonné uit deze periode dat in de Maas- en Rijnstreek is ontstaan, wordt doorgaans verwezen naar de invloed van keizerin Theophanu (ca. 960-991), de Byzantijnse gemalin van keizer Otto II. Theophanu liet in Trier een atelier oprichten waar ambachtslieden uit deze streek door Byzantijnen werden opgeleid. Ook het goudemail uit Sint-Odiliënberg is waarschijnlijk in Trier gemaakt.

Het goudemail maakt deel uit van de vaste collectie van het Limburgs museum in Venlo. Een replica is te bezichtigen in het Roerstreekmuseum van Sint-Odiliënberg.


Literatuur:

Glazema, P., Oudheidkundige onderzoekingen in en bij de R.K. kerk te St. Odiliënberg, in: Bulletin KNOB 53 (1952) 70-78.
Kempkens, J., De verrassing van het goudemail uit de basiliek, in: Jaarboek Heemkundevereniging Roerstreek 40 (2008) 150-157.

Het grafmonument van Mattis Maroyen en Jutt Bartelmans (1592)

In de St.-Christoffelkathedraal van Roermond is het grafmonument van Mattis Maroyen en zijn echtgenote Jutt Bartelmans ingemetseld.

Op de steen is het echtpaar ten voeten uit afgebeeld, realistisch weergegeven, gekleed volgens de mode van die tijd en met in gebedshouding gevouwen handen. De man en de vrouw zijn enigszins naar elkaar toegekeerd, in driekwart profiel. Het ingebeitelde omschrift in antieke kapitalen vermeldt dat Mathis Maroyen op 4 april 1592 overleed, slechts twee weken na het overlijden van zijn echtgenote op 21 maart van dat jaar:

ANNO 1592 DEN 4 APRILIS STARF MATTIS MAROYEN VND DEN 21 MARTY DES SELVIGE JAERS STARF JUTT BARTELMANS SYNE HVISFROVWE

Het snel na elkaar sterven van man en vrouw doet vermoeden dat beiden overleden als gevolg van een besmettelijke ziekte.

Tussen de beide figuren is een doodshoofd met gekruiste beenderen en een zandloper afgebeeld, twee symbolen van de dood die omstreeks 1600 herhaaldelijk voorkomen op Maaslandse grafzerken en dan, zoals ook hier het geval is, doorgaans worden verwerkt in het bovenste deel van de achtergrond. Aan hun voeten zijn de familiewapens afgebeeld, en in de vier hoeken de symbolen van de vier evangelisten: de adelaar (Johannes), het gevleugelde rund (Lucas), de engel (Matteüs) en de gevleugelde leeuw (Marcus). Ook de weergave van de evangelistensymbolen is eigen aan de Maaslandse grafkunst van die tijd. De grafsteen van pastoor Johannes Daniëls (overleden 1608) in de St.-Lambertuskerk in Neeroeteren toont dezelfde cirkelvormige motieven met daarin de evangelistensymbolen.

De gebruikte steen kwam waarschijnlijk uit een van de steengroeves uit de Maasvallei. De Naamse kalksteen is zeer fijnkorrelig, wat het mogelijk maakt om er fijne en scherpe groeven in te kappen.
Al sinds de 13de eeuw werd de Naamse steen via de Maas naar onze streek en verder stroomafwaarts vervoerd. Het is echter niet uitgesloten dat de zerk in een Luiks beeldhouw-atelier is vervaardigd. Hij is gemaakt in een zogenoemd vlak- of elementair reliëf. Het oorspronkelijke vlak van de zerk is daarbij behouden, maar de omtrekken van de hoofdfiguren zijn uitgespaard, en vervolgens een weinig uitgediept. Zo wordt een diepte-effect gecreëerd terwijl de figuren niet boven het oorspronkelijke vlak van de zerk uitsteken. Het is een techniek waarin met name de renaissance-kunstenaars uit Luik excelleerden.

Dat de twee echtelieden enigszins naar elkaar zijn toegekeerd, is kenmerkend voor deze renaissancestenen, waarbij de overledenen wat vrijer en in natuurlijkere houdingen worden afgebeeld dan daarvoor. Op de grafsteen van Jacob Eil en Elizabeth Groisbeck, die is ingemetseld in de kerk van Geijsteren en werd gemaakt na de dood van de vrouw (1574) is het echtpaar nog frontaal en in een veel stijvere houding uitgebeeld.

Gewichtige positie

Mathis Maroyen was een telg uit een bekende Roermondse familie, en bekleedde enkele belangrijke ambten, waaronder dat van raadslid, peyburgemeester, armenmeester en ontvanger van de licenten. Niet de eerste de beste dus. “De enorme grafsteen blijkt evenredig te zijn aan de gewichtige positie die hij in de stad innam,” schreef de voormalige archivaris Mart Smeets.
Pas bij de na-oorlogse restauratiewerkzaamheden in 1945 werd de bijzondere afbeelding van het echtpaar Maroyen ontdekt. Tot dan lag de bijna drie ton zware steen omgedraaid, met de vlakke kant naar boven op het O.L.Vrouwekoor. Aan deze vlakke zijde zijn verschillende namen van afstammelingen van de Maroyens ingebeiteld, die in hetzelfde graf werden bijgezet. Het oudst vermelde jaartal is 1687. Minstens vanaf die tijd maar waarschijnlijk nog langer, hebben de Maroyens met hun gezichten in het zand gelegen.
Waarom de zerk ooit is omgedraaid, is onbekend. Mogelijk stak de massieve grafplaat oorspronkelijk een beetje boven de vloer uit, iets wat in de zestiende eeuw niet ongebruikelijk was bij grafstenen voor de elite. Sommige van deze zerken lagen zelfs op korte pootjes of op een lage voet, zodat bezoekers er altijd omheen moesten lopen. Of dit bij de steen voor het Maroyen ook het geval was, is niet meer na te gaan. De geprofileerde afbeelding van het echtpaar zal echter nooit hebben aangemoedigd om er overheen te lopen.


Literatuur:

Caster, E. van en R. Op de Beeck, De grafkunst in Belgisch Limburg, Assen 1981.
Smeets, M., De kathedraal van Sint Christoffel te Roermond, Roermond 1953.
Kockerols, H., Monuments funéraires en pays Mosan 4. Arrondissement de Liège. Tombes et épitaphes, Malonne 2004.

Het grote huis aan de Markt

De verbouwing van de panden Markt 35 en Varkensmarkt 1 tot één vestiging van modegigant H&M wordt straks ongetwijfeld een van de grotere bouwprojecten in het centrum van Roermond. Vanuit monumentaal perspectief lijken de plannen van H&M niet alleen maar negatief. Belangrijkste winstpunt is dat de panden aan de Markt en Marktstraat straks weer één worden. Dat betekent herstel van de oude situatie van vóór 1871, toen het grote huis in tweeën werd gesplitst. Daarnaast komt ook de koetspoort die in de oude situatie bestond, weer terug.
De splitsing van het pand in twee woningen deed enorm afbreuk aan de allure van het huis. Dat het hier oorspronkelijk om één pand ging, was voor menige Roermondenaar onbekend, omdat de gevels van de twee helften in de loop van de jaren een totaal andere uitstraling kregen. Alleen aan de vorm van het dak was eigenlijk nog te zien dat het oorspronkelijk één pand was.
Over het pand, zijn geschiedenis en zijn bewoners is veel te vertellen. Dit stuk beperkt zich tot de beginperiode: wie bouwde het huis en hoe zag het er toen uit?

De oudste afbeelding

De oudste weergave staat op de stadskaart die Herman Janssens in 1671 maakte, en die bedoeld was om inzichtelijk te maken hoe groot de schade was van de stadsbrand die Roermond in 1665 had getroffen. Janssens tekende de huizen die geen schade hadden opgelopen met een blauw dak, en de huizen die wél beschadigd waren met een rood dak. Op die kaart zien we het grote huis aan de Markt aangeduid met een rood dak, wat zou betekenen dat het ofwel brandschade opliep, ofwel kort na de ramp werd herbouwd.
Op dat laatste scenario wijst de parallel aan de straat liggende nok. Kort na de stadsbrand vaardigde de Roermondse magistraat namelijk nieuwe bouwreglementen uit, waarin de nadruk lag op het voorkomen van nog zo’n verwoestende brand. Er werd onder andere in bepaald dat nieuw gebouwde huizen aan de voor- en aan de achterzijde moesten ‘afdaken’, met andere woorden dat de nok parallel aan de straat moest lopen. Ook mochten huizen niet meer tegen elkaar worden gebouwd, maar moesten ze worden gescheiden door een smalle brandgang. Op de kaart is te zien dat het pand aan de Markt ook aan die laatste voorwaarde voldeed. Rechts van het pand, aan de kant van de Varkensmarkt, liep een smalle steeg.
Dat het pand kort na 1665 (gedeeltelijk) werd gebouwd of herbouwd, blijkt ook uit een dendrochronologisch (jaarringen-) onderzoek naar de kapconstructie van Markt 35 dat in 2009 plaatsvond en waaruit bleek dat het hout daarvan in 1664 was gekapt en dus direct na de stadsbrand werd gebruikt voor het herstel van het pand.

Drie panden

Welke huizen vóór 1665 op deze plaats stonden, is ontrafeld door amateur-historicus Jan Ruiten, die ontdekte dat hier oorspronkelijk drie panden stonden. Het meest noordelijke, dat dus grensde aan het huidige winkelpand van Zeeman, was waarschijnlijk in eigendom van Gossen van Dulcken. In 1661 kocht het echtpaar Van Dulcken ook het pand twee huizen verderop. Het huis dat tussen de twee panden van Van Dulcken lag, was eigendom van peyburgemeester Adam Baenen. Na de brand van 1665 werd dit huis, of wat er nog van over was, eveneens gekocht door Van Dulcken, die er vervolgens een nieuw huis bouwde, conform de nieuwe voorschriften van de magistraat.

Gossen van Dulcken

Het enorme stadspaleis, straks de nieuwe H&M, is dus gebouwd door deze Gossen van Dulcken. Over hem en zijn familie is wel iets bekend. Gossen stamde uit een oud Roermonds regentengeslacht, de familie behoorde al generaties tot de hoogste burgerij. De naam Van Dulcken komt al in 1540 voor onder de schepenen. Een Goessen (ook Goossen en Gossen) van Dulcken wordt in 1596 genoemd als licentmeester, en later als een van de tienmannen van de grote ampten. Ook komt de naam voor op de lijst van raadsverwanten en in andere hogere stedelijke ambten als peyburgemeester, schepen en raadsburgemeester.
‘Onze’ Gossen van Dulcken werd na 1600 geboren en werd in december 1637 secretaris van de Raad, kort nadat Roermond volgend op een drie jaar durend ‘Staats intermezzo’ weer was ingenomen door de Spanjaarden.
Kort daarna kreeg Van Dulcken van de magistraat de opdracht om een postsysteem op te zetten, waarbij boden op vaste tijden naar bepaalde plaatsen zouden vertrekken met post van de stad en van particulieren. Bij het inrichten van de eerste lijnen, die van Roermond-Brussel en Roermond-Keulen, schijnt Van Dulcken in contact te zijn gekomen met de Rijkspost van de prinsen Von Thurn und Taxis, waarna hem werd gevraagd om voor die firma te gaan werken. In Roermond zou dan een postkantoor worden opgericht dat onder andere zou dienen als entrepot voor de post tussen Italië en Zuid-Duitsland op Holland. Gossen bleek de juiste man voor de job: hij sloot met tal van steden verdragen over de postbezorging en slaagde erin om ‘Roermond’ uit te bouwen tot een belangrijk kantoor in het internationale Rijkspostsysteem.
Door deze zakelijke successen werd Van Dulcken een rijk man. In 1649 stichtten hij en zijn eerste vrouw Maria Spee een weeshuis voor zes meisjes tussen 8-16 jaar, uit christelijke naastenliefde en met het doel iets terug te doen voor de maatschappij. Het weeshuis bestond nog toen Gossen in 1681 overleed en werd later zelfs uitgebreid en uiteindelijk (in 1754) bij het ‘Hospitaal-Generaal’ gevoegd.
Naast zijn werk als Postmeester bleef Van Dulcken tot 1 juli 1656 actief als secretaris van de magistraat en ook daarna bekleedde hij nog diverse functies in het stadsbestuur.

Huis van de stadhouder

Het succes dat Van Dulcken in zijn functie van Postmeester had, verklaart niet alleen de rijkdom die hem in staat stelde om na 1665 een enorme woning te laten optrekken aan de Roermondse Markt, maar ook de snelheid waarmee dat gebeurde.
Ook op de tijdgenoten maakte het huis aan de Markt grote indruk. Dat bleek toen in 1680 de pasbenoemde stadhouder van het Gelderse overkwartier, Johan Frans van Nassau-Siegen, op zoek ging naar een passende woning in Roermond. De bedoeling was dat hij uiteindelijk zijn intrek zou nemen in het paleis dat voor de stadhouders werd gebouwd aan het Munsterplein en Pollaertstraat (het Prinsenhof), maar dat was in 1680 nog lang niet gereed. Als tijdelijk onderkomen hadden de Staten van het Overkwartier daarom het grote huis op de hoek van Swalmerstraat en Betlehemstraat aangekocht, maar dat was buiten de kieskeurigheid van de nieuwe stadhouder gerekend, die pertinent weigerde om dat huis te betrekken. Hij had een ander huis op het oog: dat van Gossen van Dulcken. Dat Van Dulcken er geen oren naar had, deed niet ter zake. Op 19 december liet de nieuwe stadhouder zich door het pand leiden, en al de volgende dag werd er verhuisd, ondanks protesten van Gossen, die toen doodziek in bed lag. Weer een dag later namen de prins en zijn echtgenote “avecq toute leur famille” hun intrek in het huis. Van Dulcken mocht in zijn huis blijven wonen, maar kreeg slechts een klein kamertje toebedeeld. In een protestbrief noemde Gossen het een klap dat hij op zijn sterfbed, en na zoveel jaren trouwe dienst, op deze manier werd behandeld.
Nadat ook bisschop Van Hoensbroeck, de Ridderschap en de steden van het Overkwartier druk hadden uitgeoefend op de nieuwe stadhouder, besloot deze uiteindelijk om het huis “ou il s’est logé de force” te verlaten. Gossen overleed enkele weken later, op 23 januari 1681.

Hospitael Generael

Na het overlijden van Gossen van Dulcken viel het grote huis aan de Markt toe aan zijn dochter Anna Maria en haar echtgenoot, de in Nijmegen geboren jurist Johan Frans de Bors. Deze was in de laatste levensjaren van Van Dulcken al opgetreden als diens compagnon en volgde zijn schoonvader in oktober 1680 ook formeel op als postmeester bij de Rijkspost. Behalve het grote huis aan de Roermondse Markt, had het echtpaar De Bors-Van Dulcken overigens ook het huis Overen tussen Lerop en Sint-Odilienberg in eigendom.
Anna Maria en Johan Frans kregen twee kinderen, die beiden een kerkelijke carrière hadden: Goswinus Frans (1695-1762) studeerde kerkelijk recht in Rome, promoveerde daar en werd in 1727, toen hij nog studeerde kanunnik van het kathedrale kapittel in Roermond. Zijn zus Dorothea was zuster in het Clarissenklooster in Roermond.
In 1739 vestigde kanunnik De Bors een ‘Hospitael Generael’ in het huis aan de Markt, dat echter al snel te klein bleek voor deze functie. Stadscommandant kolonel F.A. de Rulle nam daarna het initiatief tot een opzienbarende ruil. De commandant was uit hoofde van zijn functie verplicht om te wonen in het Princenhof, maar vond die woning veel te groot. Hij stelde daarom voor om hier het Hospitael Generael in te vestigen, terwijl hij van het huis aan de Markt zijn nieuwe ambtswoning zou maken. Uiteindelijk zou dit plan in 1741 worden gerealiseerd. Om die reden wordt het huis aan de Markt, dat nadien nog diverse andere functies had, nu soms nog ‘Commandantshuis’ genoemd.
Omstreeks deze periode is het huis waarschijnlijk ook verbouwd en kreeg het een modern aanzicht. Op een tekening uit 1815 van A.F. van Aefferden zien we hardstenen venster- en deuromlijstingen en een deur met een bovenlicht. De koetspoort had een kroonlijst met diepe groeven zoals die in de stad nu nog steeds op verschillende plaatsen voorkomen.

 

De rococo-latei

Op oude foto’s is te zien dat het grote huis aan het einde van de negentiende eeuw nog een mooie sierlatei in rococostijl boven de deur had. Deze latei zal zijn aangebracht bij een restauratie of verbouwing in de achttiende eeuw. Boven deze sierlatei bevond zich dan een bovenlicht, zoals is te zien op de bovenstaande tekening die A.F. van Aefferden in 1815 maakte. Het is een situatie die in Roermond meer voorkwam in de deftige panden van de 18de eeuw. Een mooi voorbeeld is het pand Kraanpoort 1, andere voorbeelden zijn te zien op de Swalmerstraat. Het mooie is dat de sierlatei van het Commandantshuis er nog steeds is: hij ligt op het terrein van het Cuypershuis. Pogingen van de Stichting Ruimte om de latei terug te plaatsen, hebben tot nu toe niets uitgehaald.


Verder lezen:

Dukers, B.A.J.T., Cultuurhistorische analyse Markt 35-Varkensmarkt 1 Roermond, Buro4, Monument en Ruimte november 2015.
Ickenroth, J., De Rijkspost in Limburg, Amstelveen 1995
http://www.janruiten.nl/klockenslagh/Roermond/Stadhouder/Stadhouders.htm
Rieter, Historisch overzicht van het R.K. Godshuis, eerder genaamd Het Hospitael Generael, Roermond 1939.