Een van de weinige monumentale objecten in de streek waarover in de internationale wetenschappelijke literatuur nog over wordt gediscussieerd, is de graftombe voor graaf Gerard IV van Gelre (overleden in 1229) en zijn echtgenote Margaretha van Brabant (overleden in 1231) in de Roermondse Munsterkerk. In 2016 kwam de Belgische kunsthistoricus dr. Hadrien Kockerols in een artikel in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond met een nieuwe theorie, die nu ook is na te lezen in de kort daarna verschenen handelseditie van zijn proefschrift over middeleeuwse grafmonumenten in het oude bisdom Luik.
De belangrijkste conclusies van dr. Kockerols: Het praalgraf werd niet omstreeks 1240 maar ongeveer dertig jaar later gemaakt. De beelden van de graaf en de gravin werden kort na hun dood gemaakt, maar dienden oorspronkelijk als zogenoemde ‘stichtersbeelden’, die niet zoals nu op een tombe liggen maar rechtop stonden. Toen enkele decennia later het maken van liggende grafbeelden (gisanten) een algemene trend werd in de memoriakunst, werd bovenop de grafkelders waarin de graaf en de gravin begraven liggen, een tombe gebouwd waar de twee beelden bovenop werden gelegd. Zo zijn volgens Kockerols enkele merkwaardigheden te verklaren waar ook door andere specialisten al op is gewezen, zoals de merkwaardige plooiing van het kleed van de gravin bij de voeten en het feit dat de voeten rusten op een sokkel in plaats van een dier, zoals gebruikelijk was.
Kockerols is niet de eerste de beste schrijver over middeleeuwse grafkunst. Behalve het artikel in het Bulletin en zijn uit twee lijvige delen bestaande dissertatie, publiceerde hij zeven grote overzichtswerken over de grafkunst in de Belgische arrondissementen Luik, Namen, Hoei en Dinant, waarin hij honderden grafmonumenten onder de loep nam. Daarnaast schreef hij meerdere wetenschappelijke artikelen over het thema.
“Allemaal het gevolg van een levenslange passie,” zegt hij. “Mijn vrienden en mijn broers, we vonden de middeleeuwse kunst en de architectuur enorm boeiend. Dat begon al direct na de oorlog. Als jonge man fietste ik aan het eind van de jaren 40 al tweeduizend kilometer kriskras door Noord-Frankrijk om daar de kathedralen te bezichtigen.” In plaats van kunsthistoricus werd hij echter edelsmid. Zijn werk was van een zodanige kwaliteit dat er enkele jaren geleden in een licentiaatsverhandeling over Belgische edelsmeedkunst een afzonderlijk hoofdstuk aan werd gewijd. Kockerols schoolde zich echter om en bouwde een carrière op als architect, om pas na zijn pensionering weer terug te komen bij de kunstgeschiedenis.
“Waarom mijn belangstelling voor de Roermondse tombe? Het is natuurlijk een speciaal geval, niet in de laatste plaats omdat er al lang over de ouderdom en de authenticiteit wordt gediscussieerd. Er is een claim dat het het het oudste dubbelgraf voor een echtpaar zou zijn, maar die stelling is omstreden. In de internationale literatuur is er eigenlijk niemand die dat echt beweert..”
Constructie
Kockerols benaderde zijn onderwerp vanuit een originele invalshoek. Uiteraard keek hij net als historici voor hem naar de stilistische verschillen en overeenkomsten met andere middeleeuwse beelden, en bestudeerde hij de historische setting waarin de Munsterkerk werd gebouwd. Nieuw in zijn benadering is echter dat hij zijn redenering opbouwt aan de hand van gegevens over de constructie van het grafmonument.
De graaf en de gravin van Gelre lieten zich begraven in de kloosterkerk die zij stichtten, om zich zo te verzekeren van het eeuwigdurende gebed voor hun zielenheil. Anders dan wel wordt gedacht, zijn zij niet bijgezet in de zichtbare tombe, maar in twee uit mergelsteen gemetselde grafkelders die zich direct daaronder bevinden. Het bestaan van deze kelders werd pas ontdekt in de negentiende eeuw, toen ze enkele keren werden geopend, beschreven en opgemeten. De grafkelders hebben beide een zadeldak en zijn van elkaar gescheiden door een tussenwand. De vorm, locatie en richting ervan hebben een symbolische betekenis en het zijn volgens Kockerols deze kelders die het oorspronkelijke ‘memorieproject’ ter nagedachtenis aan het grafelijke echtpaar vormen. Dat dit onzichtbaar onder de grond ligt, was in de gedachtegang van de middeleeuwers van geen belang. Dat bovenop dit oorspronkelijke memorieproject ook nog een zichtbaar monument is gebouwd, wijst volgens Kockerols op een wijziging van het oorspronkelijke idee.
“De grafkelder is het oorspronkelijke memorieproject, de tombe met de beelden is een latere toevoeging.”
Dat de tombe later is gebouwd, en niet behoorde tot het oorspronkelijke project, zou ook blijken uit de volgens Kockerols zwakke fundering waarop deze rust. Die fundering bestaat uit een laag mortel waarmee de ruimte langs, tussen en boven de twee zadeldaken van de grafkelders is volgestort.
“Ik heb daar naar gekeken als een architect. Feitelijk is de constructie ongeschikt om er een praalgraf op te bouwen. De mortel is ongewapend en zelfs een funderingsplaat ontbreekt. De scheuren die ook Cuypers in de negentiende eeuw al heeft moeten repareren, zijn daar waarschijnlijk een gevolg van.”
“Het échte probleem is bij de restauratie in 2007 niet aangepakt”
Dat een funderingsplaat ontbreekt, bleek eigenlijk pas tijdens de laatste restauratie van de tombe in 2007. Toen werd duidelijk dat de zwarte steen die onder de tombe lijkt te liggen, geen plaat onder het monument is maar tegels die bij een eerdere restauratie tegen de tombe zijn geplaatst. In het restauratieverslag wordt ervan uitgegaan dat de fundering van mortel voldoende is, maar volgens Kockerols is dat niet het geval en zou dit in de toekomst opnieuw tot beschadigingen aan de tombe kunnen leiden. “Het échte probleem is bij de restauratie niet aangepakt.”
Als het van meet af aan de bedoeling was om boven de grafkelders een tombe op te richten, dan zouden de bouwers ervan volgens Kockerols anders te werk zijn gegaan.
Graaf Gerard overleed in 1229, zijn echtgenote in 1231. Waarschijnlijk werden ze echter pas in 1234 in de kerk begraven, nadat hiervoor de benodigde pauselijke toestemming was verleend.
Kockerols: “Misschien zijn de kelders pas toen ontworpen, misschien waren ze, vooruitlopend op een verwachte toestemming al eerder geconstrueerd. Dat weten we niet. Maar tót de graaf en de gravin werden bijgezet, dus in 1234 of kort daarna, was het mogelijk om de bouwkundige structuur van de kelders aan te passen als er toen al plannen waren om een praalgraf op te richten. Dat is niet gebeurd, en daaruit is af te leiden dat het praalgraf van later dateerde.”
Conclusie één: grafkelders en praalgraf zijn niet als een eenheid bedacht en ontworpen. Pas op een later moment is besloten tot de oprichting van een herdenkingsmonument boven de grafkelders.
Staande beelden
Vervolgens kijkt Kockerols naar de beelden zelf. Net als andere kunsthistorici die zich met de beelden hebben beziggehouden, denkt hij dat ze in het verleden op meerdere plaatsen zijn gerestaureerd. Dat de beelden zestiende eeuwse kopieën zijn van tegenwoordig niet meer bestaande originelen, zoals ook wel is geopperd, gelooft hij niet. “Met name aan de bovenlichamen is gewerkt, maar de onderlichamen zijn nog origineel.”
Op grond van een stilistische analyse en vergelijking met enkele andere beelden, dateert hij de beelden op ongeveer 1240. Hij merkt echter op dat de voeten niet op een console of op een dier rusten, zoals doorgaans gebeurt, maar geplaatst zijn op een verticaal opgestelde sokkel. Hij veronderstelt daarom dat de beelden oorspronkelijk werden uitgevoerd als staande figuren. Een stevige sokkel als die van de Roermondse beelden, houdt rechtop staande beelden in evenwicht, maar is onnodig bij liggende figuren.
Conclusie twee: De oorspronkelijk staande beelden uit omstreeks 1240 zijn op enig moment omgevormd tot liggende grafbeelden, zogenoemde gisanten. De sokkel vervulde vanaf dat moment geen enkele functie meer, en is in de woorden van Kockerols zelfs “absurd”.
Dat de beelden oorspronkelijk rechtop stonden, zou ook blijken uit het feit dat de kussens waarop de hoofden rusten aparte toevoegingen zijn. Uit een onderzoek naar de gebruikte steensoorten dat in de jaren 60 werd uitgevoerd door A. Slinger bleek al dat de kussens gemaakt waren uit een andere steensoort. Bovendien zijn het losse elementen. In een stevige constructie zouden de kussens één geheel vormen met de liggende figuren, niet in de laatste plaats omdat juist de nek een kwetsbare plek vormt.
Kockerols: “Het zou heel raar zijn als een beeldhouwer eerst het hoofd uit de steen kapt en er daarna ter versteviging een kussen onder aanbrengt dat precies zo groot is als het juist weggekapte deel. Als de figuren als ligbeelden waren bedacht, dan had de beeldhouwer kussen en hoofd uit één blok gekapt.”
Het idee dat de beelden oorspronkelijk niet lagen maar stonden, is overigens niet nieuw. In de jaren 20 werd dat al gesuggereerd door A. Schippers, en ook Timmers stuurt er in zijn overzichtswerk over de Maaslandse kunst een beetje op aan.
Andere functie
Als de beelden dateren uit omstreeks 1240, maar oorspronkelijk rechtop stonden en pas later werden omgevormd tot liggende grafbeelden, dan moet hun oorspronkelijke functie eveneens een andere zijn geweest. Volgens Kockerols waren het aanvankelijk zogenoemde heerser- of stichtersbeelden.
“Dit soort beelden werd gemaakt van heersers die zijn bijgezet in de kerken die ze hebben gesticht, zoals dat ook het geval was bij de graaf van Gelre. Op de oudste stichtersbeelden worden de heersers zittend uitgebeeld, gekroond en met een scepter in de hand. In de eerste helft van de dertiende eeuw verandert dat en worden ze staand weergegeven. Deze staande beelden zijn als het ware de voorouders van de liggende beelden. Tot die groep moeten ook de Roermondse beelden worden gerekend.”
Wanneer is dan het idee ontstaan om de tombe te bouwen en de reeds bestaande beelden om te vormen tot liggende gisanten? Volgens Kockerols moet dat omstreeks 1270 zijn geweest. Juist die tijd karakteriseert hij als een periode van ‘monumentalisering’ van graven die het tot dan moesten doen zonder afbeelding van de overledene. “De mens was in die tijd gefascineerd door het beeld. Iedereen wilde er in die periode een.”
Hij wijst erop dat de oudst bekende gisant in volreliëf (ronde bosse) die van Isabella van Aragon (+1271) is, in de kathedraal van Saint Dénis, de grafkerk van de Franse koningen. Het ligt niet erg voor de hand dat ‘Roermond’ en het graafschap Gelre enkele tientallen jaren vooruit liepen op de ontwikkelingen aan het Franse hof. Maar we hadden hier in de figuur van graaf Otto II, zoon en opvolger van Gerard IV, wel iemand die door zijn huwelijk met een vooraanstaande Franse edelvrouw goede contacten had in Frankrijk en op de hoogte was van de nieuwe ontwikkelingen daar. Ook het besluit om nog tijdens de bouw een andere stijlrichting in te slaan, van het laat-Romaans in de oostpartij naar een vroeg-gotisch westwerk, is daar mogelijk op terug te voeren.
Dat het initiatief voor de bouw van een tombe uitging van Otto II, neemt Kockerols niet aan. Wel veronderstelt hij dat (misschien ingegeven door de ontwikkelingen in Frankrijk) ook in Roermond een discussie moet zijn gevoerd over de modernisering van de ‘memoria’ van de stichters.
“Het is denk ik uitgegaan van het klooster. We weten het niet zeker, maar de abdissen in die periode waren mogelijk nakomelingen van de graaf. Zij hebben waarschijnlijk de vraag gesteld op welke manier het beste aandacht kon worden gegeven aan de memorie van de voorouders. Er is toen niet gekozen voor een nieuwe creatie maar voor hergebruik van reeds bestaande heerserbeelden, die een nieuwe iconografische functie kregen in een nieuwe context. Erg elegant komt de gekozen oplossing, het platleggen van standbeelden, op mij niet over. Het is een geïmproviseerd praalgraf, dat een beetje lijkt op een tweedehands aankoop.”
Als de stellingen van Kockerols correct zijn, dan kan het grafmonument in de Munsterkerk niet langer worden beschouwd als het oudste ‘dubbelgraf’ voor een echtpaar. Daarvoor komt dan eerder het praalgraf van Hendrik de Leeuw en Mathilde van Engeland in Braunschweig in aanmerking. Ook is het dan onwaarschijnlijk dat de kerk van meet af aan bedoeld was als mausoleum voor de grafelijke familie: het idee van een praalgraf ontstond immers pas tientallen jaren na het begin van de bouw.
Daarnaast moeten de standbeelden van graaf en gravin, oorspronkelijk in een andere relatie hebben gestaan tot het eveneens dertiende eeuwse Christusbeeld hoog in het koor. De gangbare visie, die met name door Timmers werd gevoed, is dat de liggende gisanten als het ware opkijken naar Christus-Salvator die is afgebeeld met een banier als teken van de overwinning op de dood. De drie beelden zouden samen de heilsverwachting symboliseren. Een “romantische visie” zegt Kockerols daarover. “De beelden maken waarschijnlijk wel deel uit van één groep, maar het waren alledrie staande beelden. Ik denk dat ze moeten worden beschouwd als een verbeelding van de gift. De kerk was hun gift.”
Meer lezen: Kockerols, H., Le monument funéraire médiéval dans l’ancien diocèse de Liège, Namen (Les Editions Namuroises) 2016, 2 dln.