Tag: Munsterkerk

Bouwgeschiedenis van de Munsterabdij in Roermond

Over het oudste monument van Roermond, de Munsterkerk, is al veel geschreven, maar een echte bouwhistorische studie ontbrak tot nu toe. Daar is nu verandering in gebracht door Erik Caris, die in juni 2017 in Nijmegen promoveerde op zijn studie ‘De Munsterabdij van Beate Marie in Roermond’.

Waarschijnlijk is er geen monument dat de chauvinistisch ingestelde Roermondenaar zo aan het hart gaat als de Munsterkerk. De kerk is een symbool van de stad, bezongen in diverse carnavalsliedjes, en uiteraard laat Roermond niet na om te benadrukken dat ze ligt aan het mooiste plein van Nederland, of toch in elk geval van Limburg. Nog steeds kunnen de emoties flink oplaaien als het om de kerk gaat. Zo werd er gul gegeven toen het grafmonument voor Gerard IV en zijn gemalin moest worden hersteld, maar het blijkt ook uit de wijze waarop sommigen de wetenschappelijke discussie over de ouderdom van de tombe benaderen: twijfels over de ouderdom zijn niet welkom.

Monumententrauma

Daarom lijkt het ook niet zo vreemd dat de sloop van het oude klooster (1924) de stad zijn eerste ‘monumententrauma’ bezorgde. In 1924 werd na meer dan zestig jaar discussiëren en plannen maken, het zogenoemde ‘oud klooster’ afgebroken. De algemene veronderstelling was dat deze gebouwen van weinig historische waarde waren, totdat tijdens de afbraak opeens bleek dat men ook bezig was om waardevolle bouwfragmenten uit de dertiende eeuw in de afvalcontainers te mikken. Een emotionele reddingsactie die op touw werd gezet door dr. J. van Gils en enkele medestanders, kwam te laat.
De affaire liet diepe sporen na, nog jaren nadien wezen de direct betrokkenen beschuldigend naar elkaar en ook nu wordt er met enige regelmaat over de sloop geschreven (onder andere door mij, zie <hier>).

Toch is Caris eigenlijk de eerste die een diepgravend onderzoek heeft gedaan naar de sloopkwestie. In zijn boek betoogt hij onder andere dat Roermond in die tijd helemaal niet zo betrokken was bij het wel en wee van de kloostergebouwen. Van Gils begon pas te protesteren toen het feitelijk al te laat was maar liet in de voorafgaande periode helemaal niet van zich horen. De emotionele wijze waarop met name Van Gils vervolgens het debat voerde, lijkt de discussie over de sloop in de jaren nadien echter blijvend te hebben beïnvloed. Volgens Van Gils c.s. waren het ‘de Hollanders’ van Monumentenzorg die onverschillig met het Roermondse erfgoed waren omgegaan, en die werden in niet mis te verstane termen weggezet als anti-roomse cultuurbarbaren. Typisch voor de gebezigde taal en het niveau van de discussie was de smeekbede die in 1924 verscheen in het katholieke dagblad De Tijd: “Van de Noormannen, verlos ons heer”, heette het daar.

Nog steeds wordt Jan Kalf, de eerste directeur van de Rijkscommissie voor Monumentenzorg in Roermondse historische kringen aangewezen als de kwade genius achter de sloop van het oude klooster, maar volgens Caris was Kalf nu juist een van de weinigen die zorgvuldig handelde, die als enige pleitte voor het behoud van het oude Poortgebouw aan de Hamstraat en die zich in zijn oordeel alleen liet leiden door zijn kennis van de monumentale waarde van de gebouwen. Dat hij in Roermond door sommigen nog steeds als de zwarte piet wordt aangewezen, is niet terecht.

Koepeldak

Over hoe dat oude kloostercomplex er oorspronkelijk uitzag, is het een en ander bekend van oude foto’s, prenten en plattegronden maar toch zijn er ook nog veel onduidelijkheden. Zo werd de kerk bijvoorbeeld zwaar beschadigd tijdens de stadsbrand van 1665, waarna een nieuw koepeldak en een nieuwe klokkentoren werden gebouwd. Maar van de situatie vóór 1665 weten we maar weinig, van het oude koepeldak zijn geen afbeeldingen. De oudste betrouwbare afbeelding van het klooster is de tekening die Jan de Beijer omstreeks 1740 maakte, en toen was het huidige citroenpersvormige koepeldak al zo’n zeventig jaar oud.

Dat ‘moderne’ koepeldak heeft ongeveer dezelfde vorm als dat op de Paltskapel in Aken, dat eveneens in deze tijd moest worden hersteld. In Aken was het oorspronkelijke koepelgewelf een stuk platter, en te vergelijken met het dak van een circustent. Ook het Roermondse koepeldak had oorspronkelijk waarschijnlijk die opzet.

Torens van het westwerk

Nog belangrijker was de vraag hoe het westwerk er oorspronkelijk heeft uitgezien. Die kwestie kwam nadrukkelijk aan de orde toen de Munsterkerk in de jaren 1860 opnieuw werd gerestaureerd en Pierre Cuypers een restauratieplan presenteerde waarbij hij aan de westkant twee hoge torens voorstelde. Dat was niet niets, want de plannen betekenden een enorme gedaantewisseling. Tot dan had de kerk een horizontale opzet, maar door de toevoeging van torens kreeg ze een verticale optiek. Logisch dus dat ook daarover in Roermond fel werd gediscussieerd, met notaris en oudheidkundige Charles Guillon als belangrijkste tegenstander van Cuypers.

Ontwerptekening van Cuypers, waarbij de kerktorens aan de westkant twee geledingen hoog waren. Later werden dat er drie. Foto: collectie RCE/Amersfoort

Cuypers stelde dat het westwerk oorspronkelijk twee torens had, en beweerde dat er aanzetten waren te zien, die daar op wezen. Met andere woorden: Die twee torens waren er volgens hem aanvankelijk geweest, of ooit zo gepland. Guillon, die destijds ook de kerk onderzocht, bestreed dat. Cuypers kreeg echter steun van niemand minder dan de beroemde architect Viollet-le-Duc, de man die onder meer de Notre Dame in Parijs restaureerde. Hij werd nu door de gemeenteraad uitgenodigd om de kerk te onderzoeken, hetgeen op een middag in augustus 1863 plaatsvond. Ook Viollet-le-Duc meende dat er aanzetten van twee torens te zien waren en zou hebben uitgeroepen dat wie het daar niet mee eens was, naar de duivel kon lopen. Guillon legde zich in elk geval bij het oordeel van Viollet-le-Duc neer, met als gevolg dat aan de westkant de twee hoge torens verrezen die wij nu kennen.

Maar hadden Viollet-le-Duc en Cuypers gelijk en had de kerk oorspronkelijk inderdaad twee westtorens? Of de aanzetten voor deze torens er inderdaad waren, is niet meer te controleren. Als ze er destijds al waren dan werden ze uitgewist door de restauratie die Cuypers uitvoerde, maar Caris heeft zijn twijfels en maakt aannemelijk dat er oorspronkelijk maar één toren aanwezig was. Het opmerkelijke is dat hij dit doet op grond van bekende kaarten en prenten, waar iedereen tot nu langsheen lijkt te hebben gekeken. Daarnaast vergelijkt hij de plattegrond van het westwerk met een andere abdijkerk uit ongeveer deze tijd, namelijk die van Rolduc in Kerkrade. De twee plattegronden zijn nagenoeg identiek, en Rolduc had en heeft één toren. Ook in Roermond lijkt de Munsterkerk oorspronkelijk slechts één hoge gotische piek te hebben gehad, met daarachter een vlak koepeldak.

 

 

 


Erik Caris, De Munsterabdij van Beate Marie in Roermond. Architectuur, bouwgeschiedenis en sloop van een cisterciënzer vrouwenklooster, Roermond 2017.

De dwerggalerij van de Munsterkerk

Roermond is een stad aan de Roer en aan de Maas maar zijn oudste en wellicht beroemdste monument, de Munsterkerk, wordt algemeen beschouwd als een typisch voorbeeld van laat-Romaanse Rijnlandse bouwkunst. In de kunsthistorische literatuur over het Maasland wordt ze soms niet eens genoemd, ze is immers ‘Rijnlandse import’.

Ook om andere redenen is de kerk uiteenlopend gewaardeerd. Is het nou een romaanse kerk? Of een vroeg gotische? En wat is er niet allemaal veranderd sinds de ingrijpende verbouwingen door P.J.H. Cuypers in de negentiende eeuw? In de jaren 80 zette Bernadette van Hubar een aantal van die uiteenlopende standpunten eens achter elkaar en verzuchtte: “Na een dermate verwarrende veelvoud aan kwalificaties zou men haast denken, met een gespleten persoonlijkheid van doen te hebben in plaats van met een bouwwerk aus einem Guss.”

Hoe dan ook: het was een kerk met Rijnlandse vormen. In zijn bijdrage in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, noemde J.J. Terwen haar het “grandioze hoogtepunt van de gehele Rijnlandse groep in het Maasgebied.” Om het Rijnlandse karakter van de kerk te onderstrepen, wordt vooral gewezen op de klaverbladvorm van het koor, en op de zogenoemde dwerggalerij in koor en transeptarmen. Dat zijn typische elementen die niet of nauwelijks voorkomen in de laatromaanse Maaslandse kerken, maar wél in kerken die in deze tijd aan de Nederrijn werden gebouwd.

Maar waar hebben we het precies over? De dwerggalerij van de Munsterkerk is een hoog gelegen, smalle en overdekte loopgang aan de buitenzijde van de kerk. Boven de borstwering worden romaanse boogjes in een vast ritme gedragen door kolommetjes en muurwerk. In het koor is het ritme: twee boogjes – muur – twee boogjes enz. Dit patroon wordt zeven keer herhaald.
Onder de dwerggalerij bevindt zich een zogenaamde cassettenfries, en daaronder de zeven grote ramen van het koor, die het ritme van de dwerggalerij volgen. Daarvan is het middelste raam zodanig veel hoger dan de andere dat het de cassettenfries doorsnijdt.
 Dit ritme van de dwerggalerij wordt voortgezet in de oosttorens, een situatie die Cuypers tijdens zijn restauratie ongewijzigd liet. In de transeptarmen is het ritme anders: drie boogjes – muur – drie boogjes.

Vanaf ongeveer 1150 worden deze dwerggalerijen een populair element in de romaanse kerken in het Nederrijngebied. Als het vroegste voorbeeld van een kerk waarbij een apsis met dwerggalerij wordt geflankeerd door twee torens, wordt meestal gewezen naar de Munsterkerk in Bonn (1153). Andere vroege voorbeelden zijn de St.-Gereon in Keulen (voor 1156), de kloosterkerk van Maria Laach (1156) en St.-Castor in Koblenz (voor 1158).
De kerk van Schwarzrheindorf (gemeente Bonn, ingewijd in 1151) wordt beschouwd als de oudste geheel Romaanse kerk in het Rijnland. Zij heeft wél een dwerggalerij, maar geen torens in de oostpartij. In de dom van Trier is de dwerggalerij gebouwd in het westwerk, dat dateert uit de elfde eeuw.

Rijnlandse kerken met dwerggalerijen. V.l.n.r.: de St.-Quirinius in Neuss, de kerk in Schwarzrheindorf (Bonn), de St.-Gereon in Keulen en de Munsterkerk in Bonn.

Allemaal twaalfde-eeuwse kerken in het Rijnland. Toch wil dat niet zeggen dat dwerggalerijen een Rijnlands bedenksel zijn en ook niet dat ze uit de twaalfde eeuw stammen. Die oorsprong zou Lombardisch zijn. Ten noorden van de Alpen zijn ze voor het eerst toegepast in de dom van Spiers (Speyer). Die kerk dateert in aanzet uit de 11de eeuw, en heeft al een klaverbladkoor en dwerggalerij.
Dat bouwkundige onderdelen van de kathedraal in Spiers hier zo beeldbepalend werden, heeft vooral te maken met het geweldige prestige dat deze kerk genoot binnen het Duitse rijk. Hier lagen immers de Saksisch-Salische keizers begraven, die in een aantal opzichten kunnen gelden als de opvolgers van de meest bewonderde van alle middeleeuwse vorsten, Karel de Grote.
Voor zo’n grafkerk werd niet op een cent gekeken: zij moest immers het belang weerspiegelen van degenen die er begraven lagen. In Speyer werden daarom een aantal bouwkundige vernieuwingen toegepast. Niet alleen het klaverbladkoor en de dwerggalerijen trokken de aandacht, daarnaast was ze ook een van de eerste grote kerkgebouwen met een (peperdure) stenen overwelving.
Prestigieuze gebouwen als de dom van Spiers of de Paltskapel in Aken (grafkerk van Karel de Grote en de eerste koepelkerk boven de Alpen) vonden in de middeleeuwen gretig ‘navolging’. Delen van de kerk of bepaalde kenmerken ervan, werden als het ware gekopieerd.
 Zo is de octogonale vieringstoren met koepel (overigens in de huidige vorm pas daterend van na 1665) van de Munsterkerk wel beschouwd als een verwijzing naar de koepel van de Akense Paltskapel, die weer verwees naar de San Vitale in Ravenna, en indirect naar de H.-Grafkerk in Jeruzalem.
Mogelijk was dat niet alleen christelijke symboliek, maar probeerden de opdrachtgevers (in Roermond dus graaf Gerard IV van Gelre) zich zo ook te spiegelen aan de machtige bouwheren van Spiers of Aken: wat Karel de Grote was voor zijn rijk, dat was de in de Munsterkerk begraven Gelderse graaf Gerard IV voor zijn graafschap.

De dom van Spiers (2015)

De Munsterkerk staat te boek als een typisch product van Rijnlandse architectuur maar klaverbladvorm en dwerggalerijen zijn dus geen oorspronkelijk Rijnlandse elementen. Volgens kunsthistorica Elisabeth den Hartog zijn ze zelfs vanuit Spiers via het Maasland in het Rijngebied terecht gekomen.
Daarbij gaat het eigenlijk om de vraag welke kerk met oostpartij met torens en dwerggalerij het oudst is.
Volgens Den Hartog is dat geen van de bovengenoemde kerken in het Rijnland, maar de Sint-Servaaskerk in Maastricht. De uit de 11de eeuw daterende oostpartij van de Sint-Servaas, oorspronkelijk zonder torens en zonder dwerggalerij, werd in de twaalfde eeuw vervangen door nieuwbouw (tevens de huidige situatie) mét torens en dwerggalerijen. Volgens de traditionele geschiedschrijving zou de bouwheer van Maastricht zich daarbij hebben laten inspireren door de iets oudere Munsterkerk in Bonn, maar Den Hartog vermoedt dat het precies andersom is. Zij wees erop dat in de oudste kerken het ‘verticale element’ in het koor veel prominenter aanwezig was dan bij de later gebouwde kerken.
 De Sint-Servaas heeft een veel verticalere opzet dan de kerk in Bonn, wat de veronderstelling voedt dat de oostpartij van ‘Maastricht’ ouder is dan die van Bonn. Niet Bonn, maar Maastricht zou dan de stad in de streek van Maas- en Nederrijn zijn geweest, waar deze vorm van oostbouw met dwerggalerijen het vroegst opdook. Vanuit Maastricht zou dit beeld zich dan hebben verspreid naar Bonn en de andere bovengenoemde Rijnlandse kerken uit de twaalfde eeuw. Later verrezen soortgelijke oostpartijen ook in Neuss (1209) en de Roermondse Munsterkerk (1220).

Waartoe diende de dwerggalerij eigenlijk? Was het alleen een bouwkundige verfraaiing?
 De dwerggalerij van de St.-Servaas in Maastricht had een functie die direct te maken had met de kerk als bewaarder van kostbare relieken. Vanaf de galerij, die zich aan de kant van het Vrijthof bevindt, werden deze relieken op bepaalde dagen getoond.
Ook de Munsterkerk had omstreeks 1225 reliekschatten en trok pelgrims. Of deze vanaf de dwerggalerij aan de gelovigen werden getoond is niet zeker. Een verschil met de Sint-Servaas is in elk geval dat de dwerggalerij daar lag aan het het Vrijthof, waar de pelgrims samenstroomden.


Aangehaalde literatuur:

  • J.J. Terwen, De bouwkunst van het Noorden 1000-1500, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden dl. 3, Bussum 1982, blz. 308.
  • B. van Hellenberg Hubar, Van monument in de marge tot symbolische architectuur. De Munsterkerk te Roermond als toetssteen der stijlkritiek, in: Bulletin KNOB 1988-1, blz. 9-20.
  • E. den Hartog, Romanesque Architecture and Sculpture in the Meuse Valley, Leeuwarden 1992, 56-64.
  • G. Venner, Roermond als bedevaartsoord omstreeks 1225, in: De Maasgouw 103 (1984) kol. 179-182.

Een “barbaarsche afbraak”

Beeld van het oude kazerneterrein vóór 1924. Het gedeelte dat zich uitstrekt in de richting van het Munsterplein was in essentie nog dertiende-eeuws. De dwarsgevel waar we tegen aan kijken werd ook in 1924 gesloopt maar dateerde uit de achttiende eeuw. Foto Gemeente-archief Roermond (GAR).

 

In 1924 werd aan de Graaf Gerardstraat in Roermond het zogenoemde “oud-klooster” afgebroken. Pas tijdens de sloop bleek dat men bezig was een van de oudste, nog uit de dertiende eeuw daterende gedeeltes van de oude Cisterciënzer-abdij te slopen. Het werd een monumentenrel die veel stof deed opwaaien. Een reconstructie.

Op 29 oktober 1923 stonden vier mannen voor de ingang van het zogenaamde “oud-klooster”, ongeveer aan het einde van de Graaf Gerardstraat waar de pandtuin bij de Munsterkerk begint. Het waren dr. Jan Kalf, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en zijn medewerker dr. Berlage, architect ir. Jos Cuypers en het hoofd van de Roermondse gemeentewerken ing. Kuylaars.
Kalf en Berlage waren op verzoek van de gemeente Roermond uit Den Haag gekomen om aanwezig te zijn bij de presentatie van Cuypers’ plannen voor de herinrichting van het kazerneterrein, diezelfde dag in het stadhuis. Die plannen voorzagen onder andere in de sloop van het oud-klooster, een gebouw waar eigenlijk door niemand veel waarde aan werd gehecht en dat kort daarvoor nog in gebruik was geweest door het garnizoen. Menigeen zag er vooral een obstakel in dat de Munsterkerk niet tot zijn recht liet komen.
Nu ze toch in Roermond waren, zouden Kalf en Berlage het gebouw nader bekijken, een soort cultuur-historische quickscan.
Wat die dag precies werd besproken en wat er gebeurde, is onduidelijk vanwege de elkaar tegensprekende berichten. Het eind van het liedje was in elk geval dat toen werd besloten dat het oud-klooster afgebroken kon worden. De eventuele monumentale waarde van het gebouw, zou niet opwegen tegen de stedebouwkundige voordelen die sloop met zich meebracht.
De officiële versie is die van Kalf. Kort na de sloop, in maart 1924, schreef hij een uitgebreid verslag aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen waarin hij meldde het gebouw op die bewuste dag “in en uitwendig bekeken” te hebben. Hier en daar waren naar aanleiding van deze inspectie wel wat aarzelingen ontstaan, maar “… na eenig beraad moesten Dr. Berlage en ik den heer Cuypers toegeven, dat het niet aanging, terwille van zóó armelijke overblijfselen van een oud gebouw, aan een rationeele bebouwing van het kazerneterrein moeilijkheden in den weg te leggen.”

Maar was dat echt zoals het gebeurde? In 1942 zette Jos Cuypers zijn versie van de gebeurtenissen op papier en stelde zijn aantekeningen ter hand van de Roermondse historicus en archivaris Mart Smeets. Cuypers kwam met een heel ander verhaal. Volgens hem had Kalf nooit een inpandig onderzoek verricht. Aangekomen bij de ingang van de gebouwen zou gemeente-ambtenaar Kuylaars hebben aangegeven dat hij geen sleutels bij zich had. Niet zo erg, zo werd er volgens Cuypers nog bij gezegd: binnen was toch niet meer te zien dan “naakte vlakke muren.”
Volgens Cuypers werd het besluit tot sloop dus genomen zonder dat daar een deugdelijk onderzoek aan vooraf ging. “Dit is een tekortkoming geweest tegenover de algemeene instructies voor archeologisch onderzoek.”
Mart Smeets, die het verhaal op verzoek van Cuypers pas na diens dood publiceerde, ging nog een stap verder. Hij concludeerde dat Kalf, de hoogste ambtenaar van monumentenzorg, willens en wetens de procedures aan zijn laars had gelapt, en vermoedde tevens boze opzet van de gemeente. Roermond was er immers op uit om een vrij terrein voor verkaveling en bebouwing te verkrijgen, de voorgenomen sloop maakte onderdeel uit van de werkloosheidsbestrijding en ten stadhuize had men het niet begrepen op vertraging omwille van onderzoek.
Het eind van het liedje was in ieder geval dat op die dag het doodvonnis over het gebouw werd geveld. Tijdens de sloop werd pas duidelijk wát er eigenlijk werd afgebroken: achter lelijk en onbeduidend muurwerk ging een belangrijk, nog uit de dertiende eeuw daterend onderdeel van de oude abdij schuil.

De Munsterkerk voor de ingrepen door Cuypers, in de jaren 60 van de negentiende eeuw. Op de plaats waar nu de Zuidwest-toren staat, is nog de aanzet zichtbaar van een zadeldak dat behoorde tot de oude kloostervleugel, die kort voor 1840 verdween. Foto: Gemeente Archief Roermond.

Ontluistering

De ontluistering van de abdij was al veel eerder begonnen. De Munsterkerk was oorspronkelijk niet vrijstaand. Ongeveer parallel aan de kerk lag het oud-klooster, en van daaruit sloten een west- en een oostvleugel aan op het kerkgebouw.
De delen die het oud-klooster met de kerk verbonden, waren aan het eind van de achttiende eeuw al verdwenen. Kort na 1781 werd de oorspronkelijke, op het transept aansluitende oostvleugel al gesloopt en verder naar het oosten (richting Hamstraat) verlegd. De westvleugel die ongeveer ter hoogte van de huidige zuid-westtoren op de kerk aansloot, en dateerde uit de dertiende eeuw, verdween kort voor 1840.
Een volgende grote verandering kwam met de aanleg van het Munsterplein, waarvan de plannen al dateerden uit 1857. Om een open stadsruimte te creëren werd de metershoge muur om het kloostercomplex gesloopt maar ook het voormalige, uit de vijftiende eeuw daterende abdissenhuis en de brouwerij. De woning van de abdis (later omgebouwd tot Huis van Bewaring) bevond zich ongeveer ter hoogte van de huidige kiosk en stond er al vóór 1456. Ondanks die ouderdom werd het gebouw in 1865 zonder een spoor van protest afgebroken. “Geruisloos,” merkte voormalig gemeente-archivaris J. Baron van Hövell tot Westerflier daarover op. Ook de notaris en ‘oudheidkundige’ Ch. Guillon, die enkele jaren later luidruchtig strijd voerde met Cuypers over diens ingrijpende restauratie van de Munsterkerk, liet toen niet van zich horen. Niet zo vreemd, want toen de Munsterpleinplannen in 1857 werden ontwikkeld was hij wethouder: de plannen en de daarmee gepaard gaande sloopacties kwamen uit zijn koker.

Geen protesten

De sloop van het oud-klooster in 1924 was dus het slotstuk van een proces van ontmanteling dat al meer dan een eeuw gaande was. Ondanks dat vanaf de jaren 60 van de negentiende eeuw een soort ‘monumentenbesef’ ontstond, blijkt daarvan nog helemaal niets bij de geleidelijke afbraak van de Munsterabdij. Toen Jos Cuypers in oktober 1923 zijn plannen voor de reconstructie van het kazerneterrein ontvouwde en duidelijk werd dat daarin voor het oud-klooster geen plaats was, klonken er geen protesten. Integendeel, de reacties waren overwegend positief. Eindelijk zou nu de Munsterkerk verder worden vrijgelegd. En wat ook belangrijk was: voor menigeen stond vast dat de sloop in overeenstemming was met de denkbeelden die de twee jaar eerder overleden en door velen geadoreerde Pierre Cuypers had over ‘zijn’ kerk.
De oudheidkundige organisaties hulden zich in stilte. In Roermond toonde A.F. van Beurden, oprichter van ‘Limburg, Provinciaal Genootschap voor Geschiedkundige wetenschappen, taal en kunst’ zich ingenomen met de plannen en ook toen al bestaande verenigingen als de Bond Heemschut en de Nederlandse Oudheidkundige Bond lieten niet van zich horen.

Schematische weergave van de Munsterabdij voor de grote sloopacties. Gebouw I is de Munsterkerk, de zwartgekleurde gebouwen zijn gesloopt. De in 1924 gesloopte delen zijn IIIa en IIIb. Het meest waardevolle gebouw was IIIa, dat dateerde uit de dertiende eeuw. IIIb werd tussen 1781 en 1787 gebouwd. De kloostervleugel IV werd vóór 1840 al gesloopt. Het abdissenhuis is afgebeeld als gebouw Va. Afbeelding in: Bull. KNOB 71 (1972), tegenover blz. 88.

 De stemming slaat om

De stemming sloeg echter pijlsnel om toen eind januari 1924 werd begonnen met de sloop. Eerst was het dak aan de beurt. Tevoorschijn kwam toen, in de woorden van Cuypers: “een prachtige eikenhouten kap, die als spitsboogrij springend van de eene lange muur naar de andere stond met vele kepers die de boogvorm volgden, zooals nog in vele kerken in Noord-Nederland te zien is.
Voor het gemeenteraadslid A. Bongaerts was dat reden om al op 1 februari de alarmklok te luiden omdat de oude kloostermuren volgens hem zoveel oudheidkundige waarde hadden, dat deze behouden moesten blijven. Het gemeentebestuur richtte zich tot het Rijksbureau voor Monumentenzorg (Kalf) met het verzoek om de situatie ter plaatse nog eens te onderzoeken. En wel graag zo snel mogelijk “… daar men met het sloopingswerk -ter bestrijding der werkloosheid – niet langer kan wachten.” Erg veel enthousiasme voor de ontdekking van een middeleeuws kloostergebouw klinkt daar niet in door.
Kalf had nog wat anders te doen en reisde pas een week later (7 februari) af naar Roermond. Het dak en de toppen van de dwarsgevels lagen er toen al af. Tevens werd duidelijk dat de noordelijke muur van het gebouw van mergel was. Hier kwamen venstertjes van Naamse steen en restanten van een geprofileerde kroonlijst aan het licht die eerder verborgen waren gebleven onder het dak.
Hoewel duidelijk werd dat het oud-klooster van grotere monumentale waarde was dan gedacht, bleek het in gang gezette proces niet meer te stoppen. Afblazen van de sloop kwam niet aan de orde. Kalf kon in zijn rapport maar weinig waardering opbrengen voor de restanten van het klooster, maar moest toch toegeven dat hier misschien iets waardevols verdween. “Wij hadden vóór ons een geheel verminkten romp, leelijk voor het oog, maar oudheidkundig niet zonder belang.” Hij stelde nogmaals voor om alles goed na te meten, “voorzichtig” te slopen en goed in de gaten te houden wat er gedurende het sloopproces aan het licht zou komen, om zodoende achteraf een reconstructie van het klooster te kunnen maken. Kuylaars kreeg opdracht om de zaak te fotograferen en nauwkeurig op te meten.

Prestige

Dr. P.J.M. van Gils, de felste tegenstander van de sloop

Wat er eigenlijk gebeurde, was dat gedurende de sloop steeds duidelijker werd dat het oud-klooster vanuit kunsthistorisch oogpunt belangrijker was dan gedacht. Kalf lijkt zich te hebben vergist. Als we Jos Cuypers mogen geloven had hij zich bovendien niet aan de voorgeschreven procedures gehouden, en zichzelf daardoor in een precaire positie manoeuvreerd die het hem onmogelijk maakte zonder gezichtsverlies terug te komen op zijn eerdere standpunten.
Gemeenteraadslid Bongaerts was de eerste die zich roerde, maar nu kwam er steeds meer protest vanuit de hoek van historisch geïnteresseerden. Ook de plaatselijke kranten volgden de ontwikkelingen op de voet.
Tot de felste tegenstander van de sloop ontpopte zich dr. P.J.M. van Gils (1869-1956), priester, classicus, docent, onderwijs-inspecteur én sinds 1921 lid van het bestuur van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig genootschap.
Tijdens een bijeenkomst over de plannen tot vrijlegging van de Munsterkerk op 12 februari vroeg Van Gils het woord en gaf vervolgens het gemeentebestuur de wind van voren. De vrijlegging van de kerk berustte niet op historische gronden, betoogde hij. En trouwens: waarom had de gemeente zich alleen laten informeren door Haagse geleerden als Kalf en waren er geen Limburgse deskundigen geraadpleegd?
Vanaf dat moment ontwikkelde de discussie over het oud-klooster zich tot een prestigekwestie. Van Gils, die aanvankelijk geen enkel protest had laten horen tegen de plannen van Cuypers, profileerde zich nu opeens als een actievoerder die gemeenteraadsleden en krantenredacties probeerde te mobiliseren. Hij verweet Kalf een gebrekkige kennis van de regionale geschiedenis. Kalf kon of wilde niet terugkomen op zijn eerder ingenomen standpunten en pakte zijn tegenstander hard aan op diens beperkte bouw- en kunsthistorische kennis.

Oude kapittelzaal

Ondertussen ging de afbraak verder en kwam er hoe langer hoe meer aan het licht. Op 20 februari ontplofte de zaak, toen opnieuw fraaie restanten van dertiende-eeuwse architectuur aan het daglicht kwamen en bleek dat men bezig was de oude kapittelzaal te slopen.
Van Gils seinde onmiddellijk naar het dagblad De Tijd: “Zuilen, kapiteelen, basis en duidelijke sporen van schilderwerk met nog eenig bladornament zijn aanwezig. Dit is een hoogst merkwaardige ontdekking.”
Een dag later gaf hij in dezelfde krant Kalf een veeg uit de pan. “Het geheel is eenig in ons vaderland. Ten diepste is het te betreuren, dat in de beroemde kunststad zoo meedoogenloos het oude klooster, wellicht het merkwaardigste woonhuis nog in Nederland bestaande, is gesloopt en vernietigd. Welk aandeel bij deze droevige vernietiging van dit monument, dat met den oorsprong en heel de latere geschiedenis der stad is samengeweven, de Rijksmonumentencommissie heeft gehad, zal nader moeten blijken. Zeker is dat dr. Kalf, voorzitter dier commissie, het gemeentebestuur van advies gediend heeft.”
Van Gils riep op om bij Limburgse experts advies in te winnen en geen moeite te sparen om “wetenschap en kunst te dienen. Roermond smeekt en bidt er om.”
Naar aanleiding van de nieuwe vondsten liet de gemeente de sloop tijdelijk stopzetten, en reisde Kalf opnieuw af naar Roermond. Daar bleek inmiddels ook de verdieping al te zijn gesloopt en was men aan de oostkant begonnen met het neerhalen van de benedenmuren. Daarbij waren de fraai gebeeldhouwde kapitelen en een muurschildering voor de dag gekomen. Van Gils kon zich niet voorstellen dat ergens in Nederland mooiere kapitelen aangewezen konden worden, en hekelde de “barbaarsche afbraak.” Kalf stelde in iets soberder bewoordingen vast dat de barbarij zich al eerder had voltrokken: de zaal had in het verleden een functiewijziging ondergaan, waarbij het er tijdens de verbouwing niet zachtzinnig aan toe was gegaan. “Wanneer (…) de oude wand er afschuwelijk verminkt uitziet, dan is dat dus geenszins de schuld van hen, die het gebouw thans sloopen, maar van een vroeger geslacht, dat de zaal veranderde.”
Van Gils kon foeteren en schrijven wat hij wilde, de sloop ging verder. Kalf kwam niet op zijn standpunten terug, en de politieke wil om het klooster te redden ontbrak. Zelfs ideeën om enkele kapitelen in te metselen in omliggende gebouwen haalden het niet.

Spijt

Aan Jos Cuypers schijnt de hele discussie voorbij te zijn gegaan, juist in de tijd dat de rel over de sloop speelde zou hij in het buitenland zijn geweest. Pas begin maart was hij weer op het voormalige kazerneterrein. Nu ik dezen morgen de gelegenheid had om mij ter plaatse rekenschap te geven van hetgeen alsnog overeind staat, verandert mijn inzicht natuurlijk omtrent mijn ontwerp zeer sterk. In een vroeg stadium had volgens Cuypers de sloop moeten worden stilgelegd “… en zoodra die prachtige architectuur langs twee wanden van de 7×20 M. groote zaal aan den dag kwam [had] onvoorwaardelijk behoud van dit zoo zeldzaam vroeg 13e-eeuwsch stuk binnenarchitectuur” vooropgesteld moeten worden. In dat geval, zei Cuypers, had hij zijn plan voor het kazerneterrein eenvoudig kunnen aanpassen.
Het was allemaal te laat.
Nadat de restauratie van de Munsterkerk door Pierre Cuypers voor veel rumoer zorgde, was de sloop van het oud-klooster in 1924 aanleiding voor een tweede ‘monumentenrel’. Hoe zou het zijn geweest als het oud-klooster met zijn kruisgang, behouden was gebleven? Hadden we dan midden in de stad een oud kloostercomplex gehad, zoals bijvoorbeeld in Bonn? Was het gebouw door eerdere verbouwingen écht zo “afschuwelijk verminkt” als Kalf schreef, of deed die zijn best om het belang ervan te ‘downplayen’? We weten het niet. Het enige wat ons nog rest van het oud-klooster, zijn enkele basementen en kapitelen in het depot van het Historiehuis.

 

FAMILIEWAPENS IN DE KLOOSTERGANGEN

In 1897 beschreef A.F. van Beurden de familiewapens die de in het klooster verblijvende zusters (allen “adellijke juffers”) hadden laten aanbrengen in de voormalige kloostergangen.
Althans datgene wat aan het eind van de eeuw daarvóór niet al was vernield door de Franse revolutionairen.
“Op grijzen grond plaatste men vier aan vier de stamwapens der adellijke juffers, na hunne intrede, de wapens waren in frissche kleuren gemaald, gescheiden door een ornament terwijl een schild of cartouche in gouden letteren den naam en het jaartal bevatte.”
En passant gaf hij ook een beschrijving van de kruisgang. “De kruisgang was hoog ongeveer 4 meter en breed 3 m en 60 c.m. Het gewelf was door op hun schuinen kant liggende balken in vakken van 1 m. 30 c.m. gedeeld en de tusschenruimten waren met tonbogen, in fraai metselwerk, gevuld. Om den anderen vond men een vischgraatboog of een boog met concentrisch metselwerk.”
Een deel van de gang waarin zich de door Van Beurden beschreven familiewapens bevonden was op dat moment in gebruik als kantine voor de onderofficieren. Een ander deel diende als paardenstal en smederij.

Foto: RCE Amersfoort