Roermonds laken in de middeleeuwen


Roermond was een van de oudste lakensteden in het huidige Nederland. Bij de term ‘laken’ moet dan niet worden gedacht aan beddengoed maar aan dikkere wollen stoffen, waar bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Het was dus een stad waar al vroeg in de geschiedenis wollen doek werd geproduceerd.

Wollen stoffen werden waarschijnlijk al geproduceerd vanaf de tijd dat schapen gedomesticeerd werden, in het negende millennium voor onze tijdrekening. Vanaf die tijd was wol een van de belangrijkste materialen waarvan kleding werd gemaakt. Omstreeks 1100 kreeg deze nijverheid een enorme impuls toen in Noord-West Europa een nieuw soort weefgetouw werd geïntroduceerd. Daarvóór werd er vooral gewerkt op rechtopstaande getouwen waarover in de lange (verticale) weg garens werden gespannen, de zogenaamde kettingdraden. Hier werd dan in de horizontale richting een ander garen doorheen gehaald, het inslaggaren. In het Utrechtse psalter, dat dateert uit omstreeks 830, staat een fraaie afbeelding van zo’n verticaal getouw.

Omstreeks 1100 kwam in Noordwest-Europa echter het horizontale getouw in zwang. Een echt nieuwe uitvinding was het niet want Chinese zijdewevers werkten er toen al eeuwen mee, maar dat nam niet weg dat de nieuwe manier van weven hier enorme gevolgen had. Allereerst werd het nu mogelijk om meer doek te produceren in een kortere tijd. De toegenomen productie leidde ook tot een sterke groei in de internationale handel. Die ging in eerste instantie uit van het gebied waar de horizontale getouwen waarschijnlijk het eerst werden toegepast, in Noord-West Frankrijk en het westen van België. Wollen doek uit deze streek vond in de twaalfde eeuw zijn weg over de Alpen naar de verre markten van Zuid-Italië en zelfs Syrië.

Ook in sociaal opzicht veranderde de introductie van de horizontale weefstoel het een en ander. Weven was van oudsher werk dat zowel in de huisnijverheid als in de kloosters voornamelijk werd verricht door vrouwen. Een vroege beschrijving vormen de passages waarin Homerus schrijft dat Penelope, de vrouw van Odysseus, langs de getouwen in het vrouwenverblijf gaat. Op de tekening in het Utrechtse psalter zien we alleen vrouwen aan het weefgetouw. Met de introductie van het horizontale getouw werd weven echter voor een belangrijk deel mannenwerk, mogelijk omdat er (letterlijk) meters moesten worden gemaakt, het weven uitgroeide tot een fulltime job en misschien ook omdat er daardoor meer dan eerder een beroep werd gedaan op fysieke kracht.

Afbeelding uit het Utrechtse psalter (ca. 830). In het midden, onder een afdak zien we het verticale getouw. Rechts daarvan schapen en een herder die op een fluit blaast.

De nieuwe techniek en de daarop volgende internationalisering van de handel verspreidde zich volgens de Zwitserse historicus Hektor Ammann in een aantal golven vanuit Noordwest-Frankrijk en West-Vlaanderen. In die streek werd de wolnijverheid het eerst van groot economisch belang en hier ontstonden de eerste lakencentra. Daarna volgden Henegouwen, vervolgens de Maasstreek, de Nederrijn, dan Brabant en tot slot Holland. Roermond rekende Ammann samen met o.a. Hoei en Maastricht tot de derde groep, die van de Maassteden.

Roermond ontwikkelde zich vanaf ongeveer 1200, juist toen ook de wolnijverheid sterk groeide, in een rap tempo tot een stad van betekenis. Dat er een verband is tussen de opkomst van Roermond als stad en de zich in snel tempo ontwikkelende nijverheid en handel, lijkt vanzelfsprekend. ‘Mede door de vervaardiging van het laken en de afzet van het gereed product is de stad Roermond tot volwassenheid gekomen’, schreef oud-stadsarchivaris Gijs van Bree daarover.

Laten we er voor het overzicht enkele jaartallen bij nemen:

– 1224: vermelding van een kapel die was gewijd aan St.Nicolaas, de patroonheilige van onder anderen schippers en kooplieden. Het bestaan van een St.-Nicolaaskapel lijkt in deze tijd in meerdere steden te wijzen op een belangrijke handelsfunctie. Het kan in Roermond ook duiden op een vroege organisatie van kooplieden.

– 1294/95: vermelding van een wolwaag (‘libratura lana’) in Roermond, in de jaarrekening van het graafschap Gelre. Mogelijk was er toen al sprake van een lakenhuis of gewandhuis, waar de stoffen werden verhandeld maar concrete aanwijzingen of documenten die dit bevestigen ontbreken.

– 1295: vermelding van een volmolen aan de Roer. In zo’n molen werd wollen doek ‘gevold’ of vervilt. Het vollen gebeurde vooral door de wol onder water in beweging te houden, terwijl er met grote houten hamers op werd geslagen. Door het vollen kromp het doek en werd het dikker, en dus ook warmer als er bijvoorbeeld kleding van werd gemaakt. Tevens had het gevolde doek een grotere waterafstotendheid. Oorspronkelijk gebeurde het vollen door spierkracht, vollers stonden dan in een groot vat met water op de wol te trappen. In de loop van de dertiende eeuw werd dit proces steeds vaker gemechaniseerd, door toepassing van de volmolens. Voor de beste kwaliteiten laken werden de molens waarschijnlijk echter niet gebruikt en bleef men de traditionele techniek gebruiken. Lange tijd werd gedacht dat de Roermondse vermelding uit 1295 de eerste was van een volmolen in het huidige Nederland. Posthumus gaat daar in zijn beroemde studie over de Leidse lakenindustrie (1908) bijvoorbeeld nog van uit. Later werd een oudere vermelding ontdekt van een volmolen in Maastricht, die er op zijn laatst al in 1264 stond. In Maastricht lijkt de wolnijverheid dus iets eerder van de grond te zijn gekomen dan in Roermond. Er zijn echter ook aanwijzingen dat er al vóór 1295 molens aan de Roer stonden, misschien ook een volmolen.

– 1343/44: eerste expliciete vermelding van een gewandhuis (‘domus pannorum’) in de rekening van het graafschap Gelre over deze periode. Dit moeten we ons voorstellen als een soort markthal waar het wollen doek werd verkocht. Waarschijnlijk bevond het gewandhuis zich op de Markt. Aardig is dat we weten dat dit gebouw twee verdiepingen had, in de rekening wordt namelijk gesproken van een benedenhuis (‘domus inferior’) en een bovenhuis (‘domus superior’). In dit bovenhuis was sprake van 54 plaatsen (‘loci’) die we in modern verengselst Nederlands kunnen vertalen als ‘stands’ waar de waar werd aangeboden.

– 1396: vermelding van het ‘wolle huys’ tussen de huizen aan de oostkant van de Markt.

Restanten van dit wolhuis zijn volgens bouwhistoricus Birgit Dukers nog zichtbaar in een van de kelders onder het huidige stadhuis. Helaas is in deze uit zandsteen en maaskeien opgetrokken historische kelder later een muur gezet en wordt hij tevens ontsierd door tal van kunststoffen leidingen.

Als het gewandhuis zich inderdaad op de plaats van het huidige stadhuis bevond is het nog steeds een raadsel wat dan de functie was van het gebouw dat zich middenop de Markt bevond en waarvan in 2004 bij het leggen van nieuwe bestrating de kelder werd blootgelegd. Ook daarbij is wel gedacht aan het gewandhuis. Gelet op de centrale ligging ervan en de forse afmetingen van deze kelder (10 x 3,5 meter) is het in elk geval waarschijnlijk dat het een gebouw is geweest met een publieke functie.

De Roermondse doekhandelaren beperkten zich bij het verkopen van hun waar niet tot het Roermondse gewandhuis. Vast staat dat het in Roermond geproduceerde laken tot ver buiten de streek werd verkocht. Roermondse handelaren en ‘Ramundesche doek’ worden vanaf de veertiende eeuw vermeld in Deventer, Kampen, Lüneburg, Osnabrück en Dortmund. Mogelijk werd het ook verhandeld op de ‘Messen’ van Frankfurt, zoals Hektor Ammann veronderstelde. De lakennijverheid was in ieder geval van groot belang voor de stad. Volgens de Duitse historica Irmgard Hantsche was ongeveer een vierde van alle ambachtslieden die in Roermond werkzaam waren, op de een of andere manier betrokken bij de doekproductie.

Het merendeel van de Roermondse lakens was geen absoluut topproduct. Dat is onder andere af te leiden uit de brede toepassing van de volmolen. In geen van de belangrijkste lakensteden werden volmolens gebruikt voor de beste lakenkwaliteiten maar de Roermondse nijverheid was er daarentegen erg afhankelijk van. Tot 1494 stonden er zelfs twee volmolens aan de Roer.

Het Roermondse laken was echter ook geen laagwaardig product. Dat het van een redelijke kwaliteit was, kan onder andere worden afgeleid uit de redelijk ver doorgevoerde specialisatie die optrad bij de vervaardiging ervan. Waar in de plattelandsnijverheid doek werd geproduceerd door slechts enkele personen en de echte specialisten dus ontbraken, werd in de stedelijke nijverheid gewerkt door gespecialiseerde spinners, wevers, scheerders, vollers enz. Met andere woorden: de arbeidsdeling was in de stad verder doorgevoerd. Ook in Roermond was dat het geval. Verondersteld mag worden dat de kwaliteit van het eindproduct voor een belangrijk deel werd bepaald door de mate van arbeidsdeling en specialisatie.

De kwaliteit van een product kan ook worden afgeleid uit de bestemming ervan: welke groepen mensen kochten het? Daarvan is weinig bekend maar in het stadsarchief van Deventer vond Luc Wolters een vermelding waaruit blijkt dat de schutters daar in 1371 geverfd Roermonds laken bestelden voor het maken van hun kleding. Aangenomen mag worden dat dit geen laagwaardig product was. Meer dan honderd jaar later, in 1494, werd in een tolregister in Lüneburg het  Roermonds laken samen met dat uit o.a. Leiden en Amsterdam geschaard onder het ‘schone lange laken ut der jegen dat laken gift’. Daar staat echter tegenover dat Roermonds doek in het begin van de vijftiende eeuw in Osnabrück laag werd belast, wat niet pleit voor de kwaliteit, en dat het in Arnhem en Nijmegen werd gebruikt voor de armenuitdeling.

In de vijftiende eeuw was de Roermondse lakennijverheid al op zijn retour. De opmars van de plattelandsnijverheid, die inferieure maar wel goedkopere producten produceerde was daarvan een belangrijke oorzaak. Concurrentie van hoogwaardig maar toch betaalbaar Engels laken dat in toenemende mate op de markt kwam was een andere. Het gewandhuis aan de Markt functioneerde in 1473/1474 al niet meer als gevolg van de ‘slechte nerunge der draperiën’. Toen in 1494 een van de twee volmolens die langs de Roer stonden afbrandde, werd die niet meer hersteld. Pas toen vijf jaar later de andere volmolen eveneens het loodje legde, dit keer door ijsgang, werd er wel ingegrepen. Toen oordeelde het stadsbestuur dat er snel een nieuwe moest worden gebouwd omdat deze cruciaal was voor de locale economie.

Ongetwijfeld paste de neergang ook in de algemene recessie, waaraan ook werd bijgedragen door het langdurige conflict tussen Gelre en Bourgondië en vervolgens de Habsburgers. Dat in 1554 een groot deel van de stad in as werd gelegd tijdens de eerste stadsbrand, en vervolgens een groot deel van de ambachtslieden vertrok, heeft de bestaande tendens nog versterkt. Een echte lakenstad is Roermond daarna niet meer geweest.


Meer over dit onderwerp is na te lezen in mijn artikel ‘Wol en wede in middeleeuws Roermond’, in: Spiegel van Roermond 30 (2022) 72-93.