De muren van kerken, kloosters maar ook ruimtes in burgerhuizen werden vroeger vaak versierd met schilderingen. In de loop der eeuwen zijn er helaas veel gesneuveld door brand, vocht, verbouwingen en vandalisme. Toch heeft Roermond ook in dit opzicht nog wat moois te bieden dat de eeuwen heeft doorstaan.
In februari 1926 stond de zijkapel van de kerk van het groot-seminarie aan de Swalmerstraat in de steigers. De bedoeling was om de zogenoemde Broederkapel van het voormalige Kartuizerklooster naar het westen met een travee te verlengen, een klus die hooguit enkele weken in beslag zou nemen. Eerst moest de oude westwand worden gesloopt, waarna de zuidmuur zou worden verlengd, die vervolgens zou worden afgesloten met een nieuwe westwand.
De sloophamers beukten al enige tijd in op de spitsboogvormige muur toen de werkmannen in de gaten kregen dat ze niet één maar twee muren neer moesten halen. Pal voor de oude buitenmuur bleek nóg een wand te zijn gemetseld. Kort daarna werden onder enkele kalklagen op de buitenmuur de sporen aangetroffen van een oude muurschildering. Eerst werd nu de binnenwand afgebroken zodat de buitenmuur vrij kwam te staan, en de kalklaag voorzichtig verwijderd kon worden. Wat vervolgens tevoorschijn kwam, was een afbeelding van… de hel.
Tegen een roodbruine achtergrond is te zien hoe duivels hun best doen om de verdoemden naar de muil van het monster Acheron te trekken. Rechtop in de bek van het hellemonster staat Satan, met een kroon op zijn kop en een zeis in de hand. Het is een Jeroen Bosch-achtig tafereel waarin de duivels soms bokkenpoten hebben, soms een hanenkop, horens, vrouwenborsten of buikkoppen en waarop meerdere slachtoffers worden onderworpen aan gruwelijke lijfstraffen.
Niet het volledige helletafereel in de voormalige Broederkapel bleef bewaard, het bovenste gedeelte van de beschilderde muur was al gesloopt toen de schildering tevoorschijn kwam. Wat op dat bovenste gedeelte stond afgebeeld is onbekend, maar waarschijnlijk was hier een rechtsprekende Christus afgebeeld.
Ondanks die beschadiging was het een spectaculaire vondst die zorgde voor opwinding in het destijds nog bescheiden monumentenwereldje en bij de direct betrokkenen op het seminarie. De aan de priesteropleiding verbonden professoren Jos Keulers en Willem Cloots stuurden op 26 februari 1926 een telegram aan Jan Kalf, de directeur van Monumentenzorg:
“zeer interessant/geschat 15a/misschien behoudbaar/maar onmiddellijk deskundig ook bouwkundig onderzoek noodig/zend onmiddellijk deskundige/verzoeke bericht naar Roermond/Keulers Cloots”.
Kalf, die in Den Haag woonde en werkte, liet er geen gras over groeien en meldde zich al de volgende ochtend (een zaterdag) om 9.00 uur in Roermond om de vondst met eigen ogen te kunnen bekijken. Maar hij was niet zelf de deskundige waar de professoren Keulers en Cloots om hadden gevraagd. Daarvoor benaderde Kalf de ‘monumentaal schilder’ Jacob Por (1882-1947), die al sinds 1920 restauratie-opdrachten uitvoerde voor het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en die door hem werd beschouwd als een van de weinigen aan wie het herstellen van oude muurschilderingen kon worden toevertrouwd. Per telegram kreeg Por het verzoek om nog diezelfde avond op de trein te stappen en naar Roermond af te reizen om daar de muurschildering te “onderzoeken en fixeeren”.
De schildering die Por aantrof werd aanvankelijk nog gedateerd uit de veertiende eeuw, wat vervolgens werd bijgesteld tot vijftiende-eeuws. Tegenwoordig wordt uitgegaan van het begin van de zestiende eeuw.
Léon Capiau
Niet alleen Por verrichtte onderzoek naar de ontdekte muurschildering, dat deed ook de Roermondse kunstenaar en polychromeur Léon Capiau (1890-1952). Al in het voorjaar van 1926 publiceerde hij in het Limburg’s Jaarboek een door hem vervaardigde reconstructietekening en een artikel over de betekenis van de voorstelling en de gebruikte techniek. Hij concludeerde dat de zogenoemde tempera-techniek was gebruikt, waarbij de kleurstoffen (kalkechte mineralen en aardverven) waren geprepareerd met bindmiddelen als eigeel en gom, en vervolgens op een droge kalkmuur (al secco) waren aangebracht.
De uitvoering getuigde volgens hem van “hoogen artistieken zin en vakkundige bekwaamheid en tevens van diepgaande kennis der menschelijke anatomie en proportie.” Het helletafereel van Roermond was volgens Capiau een van de meest waardevolle muurschilderingen die in Nederland nog bewaard waren gebleven.
De waardering die Capiau voor de schildering had werd gedeeld door Por, Kalf en het bestuur van het groot-seminarie. Dat was belangrijk, want deze waardering was de eerste stap in de richting van redding. Er moest echter snel worden gehandeld en naar inventieve oplossingen worden gezocht. De werkzaamheden aan de kapel lagen door de bijzondere vondst nu immers stil, en daar kwam bij dat het werk onmogelijk op de bestaande plaats kon blijven staan.
Dat laatste had niet alleen te maken met de verbouwingswerkzaamheden aan de kapel, maar ook met wat er op de schildering te zien was, en dan met name het vele vrouwelijke naakt. Dat het vooral vrouwen waren die door de duivels naar de muil van het hellemonster werden gesleept, viel ook Capiau al op.
“Eigenaardig is dat de verdoemden alle van het vrouwelijke geslacht zijn” schreef hij, om eraan toe te voegen dat dit “hoogstwaarschijnlijk wel niet met de werkelijkheid zal overeen komen.” De invloedrijke kunstcriticus Albert Plasschaert merkte in een bespreking in de Groene Amsterdammer op dat “wijdbeensche, spillebeensche vrouwen” prominent aanwezig waren, en “voor den hellebrand een ruimschoots aanwezig stooksel” vormden.
Al dat vrouwelijke naakt, en nog wel op het groot-seminarie, dat kón niet. Ook Kalf schreef op 8 maart: “De aard der voorstellingen, met de talrijke vrouwelijke naaktfiguren, maken het tafereel naar de tegenwoordige opvattingen der R.K. Kerk, volledig ongeschikt voor een ruimte, bestemd voor den eredienst, met name voor een kapel voor nonnen en ook bezocht door seminaristen.”
Dat er zo veel vrouwen stonden afgebeeld, heeft er waarschijnlijk mee te maken dat vrouwen in de Middeleeuwen werden beschouwd als de bron van onkuisheid en het ligt voor de hand dat die zienswijze in een mannenklooster nog eens extra werd geaccentueerd. In het verlengde daarvan is ook wel geopperd dat zich in de omgeving van de Kartuis in de vijftiende eeuw veel prostituees ophielden. Buitenstaanders die de kapel bezochten kwamen daar onvermijdelijk langs, en zouden middels dit helletafereel gewaarschuwd kunnen worden voor de gevolgen van onkuisheid.
Hoe dan ook: De schildering moest weg, en wel zo snel mogelijk.
Moedige stap
Het dilemma waarvoor men werd gesteld, leidde tot een moedige stap waar we nu nog steeds blij mee kunnen zijn. Al heel snel, ongeveer een week na de ontdekking van de muurschildering, werd besloten om de hele muur met een gewicht van iets meer dan vierduizend kilo te verplaatsen naar een bijgebouw.
Op 23 maart 1926 kon Por opgelucht melden dat de “overplaatsing prachtig geslaagd” was.
Dat een dergelijke reddingsoperatie in 1926 werd uitgevoerd, was bijzonder. Op de eerste plaats natuurlijk vanuit technisch oogpunt: veel bekendheid was er immers niet met het verplaatsen van een complete muur met daarop een kwetsbare eeuwenoude schildering. De muur werd daartoe uitgezaagd, met beton geconsolideerd en ingepakt tussen wollen dekens (de rekening vermeldt hier een onkostenpost van twintig gulden) naar de recreatiezaal van het seminarie verhuisd.
Het was echter ook een bijzondere operatie omdat er in die tijd überhaupt weinig aandacht was voor muurschilderingen. Het enthousiasme voor de Roermondse vondst en de zorg waar die vervolgens mee werd omgeven was eerder uitzondering dan regel. Ook ná 1926 bleven muurschilderingen nog lange tijd het stiefkindje van de monumentenzorg. Veelzeggend is dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de voorloper van de huidige Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, pas in 1970 een specialist op het gebied van schilderingen in dienst nam. Dat was de in Echt geboren Huub Kurvers (1940-2010), dezelfde die in 2006 een groot raam vervaardigde voor het noordelijke transept van de Roermondse kathedraal.
Dat het Roermondse helletafereel gedeeltelijk bewaard is gebleven, mag dus een klein wonder heten, ook al omdat de schildering vrijwel direct na de redding opnieuw aan het oog werd onttrokken.
Waarom en wanneer deze voorstelling in eerste instantie werd verstopt achter kalklagen, is onbekend. Kunsthistoricus Paul Le Blanc veronderstelde in een artikel uit 1990 dat de schildering bij de stadsbrand van 1554 zodanig beschadigd raakte, dat werd besloten hem over te witten.
Dat is een mogelijkheid, maar dan zou het overkalken ook gebeurd kunnen zijn na de gewelddadigheden in 1572, toen soldaten van Willem van Oranje het kartuizerklooster plunderden en een moordpartij aanrichtten onder de monniken en broeders. Een andere mogelijkheid is dat de muur werd gewit in aansluiting op de maatregelen die werden getroffen door het Concilie van Trente (1545-1563) en het inzetten van de contrareformatie. Veel schilderingen die niet strikt de officiële leer weerspiegelden, werden daarbij verwijderd en veel muren werden witgekalkt. Maar misschien was de echte reden wel dezelfde mentaliteit die nog in 1926 verordonneerde dat dit tafereel niet gezien mocht worden door priesterstudenten.
Achter een rolluik
De reddingsoperatie mocht dan een succes zijn en de muurschildering behouden, wat er vervolgens gebeurde was toch ook weer sneu. Op 23 maart 1926 werd de muur verplaatst naar de recreatiezaal, waar hij prompt achter een rolluik werd gezet zodat de schildering onzichtbaar bleef. Alleen ‘ernstig-belangstellenden’ kregen zo nu en dan de mogelijkheid er een blik op te werpen.
Tijdens de oorlog liep de schildering wederom schade op. Dit keer was vocht de boosdoener, als gevolg van een beschadigd dak. Opnieuw was de situatie kritiek en opnieuw werd gevreesd dat de schildering als verloren moest worden beschouwd. Net als twintig jaar eerder werd in 1946 een beroep gedaan op Jacob Por, die er voor de tweede keer in slaagde het werk te behouden. Het was een van de laatste klussen van Por, die een jaar later overleed.
Ook toen was de tijd blijkbaar nog niet rijp om de schildering te tonen, want opnieuw verdween deze na de geslaagde restauratie onmiddellijk weer uit het zicht. Pas nadat het groot-seminarie in 1972 uit Roermond verdween, begon er iets te bewegen. In de daaropvolgende jaren slaagde de toenmalige archivaris Gijs van Bree er in de politiek te interesseren voor het idee om de muur weer terug te verplaatsen naar de kapel. De uitvoering van dat plan liet echter lang op zich wachten en zou uiteindelijk pas tien jaar later, in 1987, worden gerealiseerd. Opnieuw moest er worden gerestaureerd, dit keer door Dik Schoonekamp. Hoe nodig dat was blijkt uit bovenstaande foto die kort voor de restauratie werd gemaakt. Dat een duivel een groep verdoemden naar de hel drijft is nauwelijks nog te zien. Tegenwoordig is de muurschildering een van de bijzonderheden van de Caroluskapel.